Voor het leven of voor het klimaat

De afgelopen weken werd aandacht gevraagd voor het klimaat en voor het leven. Zondag vond in Amsterdam een mars plaats waarbij de beweging die bekend staat als Extinction Rebellion, kortweg XR, aandacht vraagt voor de klimaatverandering en aandringt op maatregelen die verdere opwarming van de aarde moeten tegengaan. De dag ervoor was Den Haag de plaats van de jaarlijkse Mars voor het Leven, de traditionele afsluiting van de Week van het leven. Daarbij wordt vooral aandacht gevraagd voor de praktijk van de abortus provocatus. Bij deze laatste manifestatie zijn christenen – en met name het meer orthodoxe deel daarvan – verreweg in de meerderheid. Bij de acties ten behoeve van het klimaat speelden christenen lange tijd een hooguit marginale rol en als ze daaraan al deelnamen, waren ze vrijwel niet als zodanig herkenbaar. Sinds een paar jaar is dat veranderd. De toegenomen aandacht voor het klimaat is zichtbaar in de politieke programma’s van met name de Christenunie en het CDA. Ook kerken laten zich horen. Het feit dat de manifestatie in Amsterdam op zondag plaatsvond, heeft een aantal christenen er niet van weerhouden, daaraan deel te nemen. Daar waren zelfs predikanten bij, die normaal gesproken op zondag wel iets anders te doen hebben.

Wie volgt wat in de media over deze manifestaties werd geschreven en gezegd, moet wel tot de conclusie komen dat zich binnen de christelijke wereld een soort van scheiding van geesten voltrekt. Het heeft er alle schijn van dat de twee manifestaties vrijwel geheel verschillende mensen aantrokken. Dat werd aardig gedemonstreerd door een kleine woordenwisseling die enige tijd geleden op X (voorheen Twitter) plaatsvond tussen de jongerenorganisaties van Christenunie en SGP. De laatste verweet de CU-jongeren dat ze bij de Mars voor het Leven verstek lieten gaan. Nu werkt zoiets vrijwel altijd als een boemerang. Want de reactie ligt voor de hand: waarom zijn jullie bij de acties tegen klimaatverandering dan nergens te bekennen? Je kunt moeilijk iemand van eenzijdigheid betichten wanneer je je er zelf ook schuldig aan maakt.

Nu is de vraag of de verwijten kloppen. Zijn de CU-jongeren afwezig bij de Mars voor het Leven en laten de SGP-jongeren verstek gaan bij acties tegen klimaatverandering? Daar zijn, voor zover ik weet, geen gegevens over. Het zou interessant zijn hier nader onderzoek naar te doen. Dat zou het beeld wel eens kunnen bevestigen. Uiteraard kunnen er uitzonderingen zijn, maar ik vermoed dat het bij de deelnemers inderdaad om vrijwel gescheiden compartimenten gaat. De opstelling van de jongerenorganisaties zegt waarschijnlijk ook wel iets over die van de partijen waarmee ze verbonden zijn. Aangezien jongerenorganisaties de kweekplaats zijn van de politici van de toekomst, zou hun opstelling ook weleens een voorbode kunnen zijn van de toekomstige koers van de moederpartijen. Daarbij moet wel bedacht worden dat de SGP-jongeren zich meestal niet ver van de moederpartij verwijderen (wellicht met uitzondering van de ‘vrouwenkwestie’). De CU-jongeren zijn, zoals zoveel jongerenorganisaties, wat meer geneigd voor de troepen uit te lopen en een eigen koers te volgen.

Laten we ervan uitgaan dat het hierboven geschetste beeld klopt. Wat zouden dan de overwegingen kunnen zijn om wel aan acties ten behoeve van het klimaat deel te nemen en niet aan de Mars voor het Leven of omgekeerd? Ik wil hieronder wat overwegingen de revue laten passeren.

Laat ik met de CU-jongeren beginnen. Wanneer ze bij de Mars voor het Leven verstek laten gaan, wat zouden daarvan dan de redenen kunnen zijn?

Er kunnen pragmatische redenen zijn. In Nederland staat een overweldigende meerderheid van de bevolking (en dus de kiezers) achter de huidige wetgeving en praktijk ten aanzien van abortus provocatus. Een deel wil de wetgeving zelfs verruimen. Slechts een kleine minderheid is voorstander van een strengere wetgeving. Die kan natuurlijk blijven protesteren en op allerlei manieren pleiten voor een beperking van de abortuspraktijk, maar dat is dan niet meer dan het trekken aan een dood paard. Is het zinvol daaraan energie en tijd te besteden?

Er kunnen ook tactische redenen zijn. Wanneer je op bepaalde onderwerpen, zoals klimaat, samenwerkt met mensen van een andere politieke overtuiging, die jouw opvattingen over abortus provocatus niet delen of die zelfs weerzinwekkend vinden, is het wellicht beter daarover maar te zwijgen, om de goede verhoudingen niet in de waagschaal te stellen.

De redenen kunnen ook meer principieel van aard zijn. Ik sluit niet uit dat er sprake is van een verschuiving in de opvattingen ten aanzien van abortus provocatus. De Christenunie en de partijen waaruit ze is voortgekomen, staan in een traditie van principieel verzet tegen deze praktijk. Hun vertegenwoordigers en hun achterban achtten abortus niet verenigbaar met de essentie van het christelijk geloof. Zijn we wellicht getuige van een verschuiving van de panelen op dat vlak?

Het zou heel goed kunnen. De partij en de jongerenorganisatie betrekken hun leden uit heel verschillende kerken en groepen. Die zijn niet allemaal eensgezind in hun opstelling ten aanzien van abortus provocatus. Vooral binnen de PKN bestaat een grote waaier aan theologische opvattingen en die vinden hun weerslag op het terrein van de ethiek. Leden van de Christenunie en van de jongerenorganisatie komen in hun eigen kerk mensen tegen die menen dat christen-zijn zich laat verenigen met een minder dan strikt afwijzende houding ten aanzien van abortus provocatus. Dat kan twijfel zaaien over de juistheid van de eigen positie.

Zouden zich de laatste jaren bij deze organisaties wellicht ook mensen hebben aangesloten van wie de binding met het christelijk geloof en daarmee verbonden ethiek niet heel sterk is? Weliswaar moeten potentiële leden van de Christenunie de grondslag onderschrijven, maar de vraag is of dat meer is dan een formaliteit. De ledenwerving heeft een nogal ‘open’ karakter. De grondslagformule laat ook nogal wat ruimte om de bijbel op een eigen(zinnige) manier uit te leggen, zeker nadat de gereformeerde belijdenisgeschriften, die daarvoor de kaders bieden, daaruit zijn verwijderd.

Wat ik hier heb geformuleerd zijn suggesties; welke het dichtst bij de waarheid komt, durf ik niet te zeggen. Wellicht is het een mengsel van alle drie. De tijd zal leren hoe de jongerenorganisatie van de CU en de partij zelf zich zullen ontwikkelen. Een beweging in de richting van de christen-democratie acht ik bepaald niet onmogelijk.

Hoe zit het met de SGP-jongeren? Waarom lijken zij meer geneigd aan de Mars voor het Leven deel te nemen en acties ten behoeve van het klimaat aan zich voorbij te laten gaan?

Het heeft ongetwijfeld te maken met de visie van de SGP op christelijke politiek. Kijk je naar de onderwerpen waarmee ze jaar en dag de boer op gaat, dan betreffen die inderdaad vooral medisch-ethische thema’s, gezin en Israël. Een recent onderzoek van De Correspondent naar wat de verschillende partijen in hun verkiezingsprogramma over allerlei thema’s zeggen en hoe concreet ze zijn, laat zien dat de SGP ten aanzien van allerlei zaken die door andere partijen worden genoemd, of weinig concreet is of zelfs er geheel het zwijgen toe doet. Zodra het om andere onderwerpen gaat dan de zoëven genoemde, lijkt de SGP zich vooral als een belangenpartij ten behoeve van de eigen achterban te gedragen. De standpunten op het vlak van landbouw, veeteelt en visserij wijzen in die richting.

Maar het zou te eenvoudig zijn alleen op de (economische) belangen van (delen van) de achterban te wijzen. Je zult van de SGP niet te horen krijgen dat de klimaatverandering onbelangrijk is (al zijn er waarschijnlijk wel SGP’ers die het probleem ontkennen). Vooral vanuit het oogpunt van zorg voor de schepping kan men die niet negeren. Toch lijkt het thema vrij ver van veel (de meeste?) SGP-leden af te staan. In elk geval is de betrokkenheid bij met name abortus (en, daarmee verbonden, euthanasie) aanzienlijk groter. Waarom?

Abortus en euthanasie zijn heel concrete zaken. Het leven van een mens (in wording) wordt beëindigd; daar kan iedereen zich iets bij voorstellen. Het is ook een daad van een mens of groep van mensen, en het is het resultaat van een – meestal weloverwogen – beslissing. In vergelijking daarmee is klimaatverandering veel abstracter. Dat begint al met het feit dat je voor de kennis over klimaatverandering geheel afhankelijk bent van de wetenschap. Er zijn maar weinig mensen die over de deskundigheid beschikken om wat de wetenschap naar voren brengt te toetsen. Ik denk dat hierbij ook een rol speelt dat in SGP-kringen nogal wat wantrouwen bestaat tegenover de – in hoge mate seculiere – wetenschap.

De wetenschap twijfelt er niet aan dat de opwarming van de aarde gevolgen zullen hebben voor haar bewoners. Maar ook die gevolgen zijn abstract. Voor de relatie met de klimaatverandering zijn we weer afhankelijk van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Vooralsnog hebben wij er niet direct last van. In die zin is het bijna letterlijk een ‘ver van mijn bed’-show. Zeker voor de gemiddelde SGP-kiezer is het veel gemakkelijker abortus als het kwaad van deze tijd aan te merken dan klimaatverandering. Daar komt dan nog de overweging bij dat het niet in de hand van de mens ligt het lot van de aarde te beïnvloeden.

Er is nog een andere factor. Ik vermoed dat vrijwel geen enkele SGP’er – jongere of oudere – in eigen kring met abortus en euthanasie te maken heeft. Het is een kwaad dat zich vooral elders manifesteert. In die zin is protest tegen de abortus- en euthanasiepraktijk gemakkelijk. Het vraagt in wezen niets van degene die protesteert. Dat ligt bij klimaatverandering anders. Je kunt niet protesteren tegen beleid dat klimaatverandering bevordert zonder tegelijk kritisch naar jezelf te kijken. Je wordt gedwongen je eigen gedrag onder de loep te nemen. En dat valt niet altijd mee. Misschien moet je je levensstijl flink aanpassen. Dat kan best pijnlijk zijn, zeker als het gaat om zaken waaraan je veel waarde hecht en die deel uitmaken van een ingesleten patroon of van waardevol geachte tradities.

Nu klinkt het niet zo aardig om te zeggen dat protesteren tegen abortus en euthanasie niets kost. Het is ook niet helemaal waar. Ik wees al op het feit dat grote delen van de samenleving het verzet tegen abortus provocatus weerzinwekkend vinden. De afkeer van de orthodox-christelijke visie is zo sterk dat er zelfs nauwelijks op een redelijke manier over te discussiëren valt. Daar weten SGP’ers alles van. De reacties op het posten van SGP-lijsttrekker Stoffer bij een abortuskliniek laten dat wel zien. Maar SGP’ers raken daardoor niet van slag. Ze liggen sowieso niet heel goed in de samenleving, want ook veel van hun overige standpunten roepen vooral weerzin op.

Wie heeft het gelijk aan zijn kant? Moeten christenen zich in gelijke mate voor klimaat en de bescherming van het (ongeboren) leven inzetten of weegt het ene zwaarder dan het andere?

Eigenlijk zouden hier ook enkele overwegingen met betrekking tot zin en onzin van demonstraties, marsen en andere publieke acties niet misstaan. Daar valt wel wat over te zeggen, bijvoorbeeld over de vraag of men zich weleens afvraagt of ze effectief zijn dan wel vooral als identity markers dienen, waarmee mensen kunnen laten zien dat ze aan de ‘goede kant’ staan. Ik laat dat vooralsnog maar achterwege.

Wanneer het dan gaat over de vraag welk onderwerp het zwaarst moet wegen, moet wel verschil gemaakt worden tussen individuen en organisaties. Als mens kun je niet alles behappen. Je kunt maar op één plek tegelijk zijn en het leven bestaat uit meer dan protesteren en actie voeren. Als iemand ervoor kiest zich met één van deze twee zaken bezig te houden en de andere links te laten liggen, is daar niets mis mee.

Bij organisaties is het een ander verhaal. Die zijn naar hun aard meer publiek dan een privépersoon en trekken meer de aandacht. Dan is het belangrijk welke boodschap je uitzendt. Om geloofwaardig te zijn moet men consequent zijn. Wie de gehele werkelijkheid als door God geschapen beschouwt, kan zich niet inzetten voor de bescherming van het ongeboren leven en tegelijk de verandering van het klimaat met alle gevolgen voor de schepping vandien met een schouderophalen afdoen. Omgekeerd kan wie zich inzet voor klimaatbeheersing en ten strijde trekt tegen de uitbuiting van de schepping, de bedreiging van het ongeboren leven niet negeren.

Eenzijdigheid ondermijnt de geloofwaardigheid. Bij de SGP speelt dat vooral tegenover de buitenwereld: Wel zich inzetten voor het ongeboren leven, maar het geboren leven dat bedreigd wordt door de gevolgen van de klimaatverandering aan zijn lot overlaten? Bij de Christenunie en haar jongerenorganisatie is het eerder een interne kwestie. Onder de achterban zijn er mensen die de ernst van de klimaatverandering niet direct zien en in elk geval de acties daartegen overdreven vinden. Die worden niet op andere gedachten gebracht, wanneer de strijd tegen abortus provocatus principieel wordt opgegeven.

Maar belangrijker dan geloofwaardigheid is het principe van de zorg voor de schepping en daarmee het respect voor de Schepper. Het vernietigen van ongeboren leven getuigt van een gebrek aan dat respect, maar de aantasting van de biodiversiteit en de levensomstandigheden van mensen, dieren en planten evenzeer. Daarom moeten christelijke partijen het ene doen en het andere niet nalaten: de zorg voor het ongeboren leven is onderdeel van de zorg voor de schepping in de breedste zin van het woord. Hun bestaansrecht is ermee gemoeid.

Gereformeerd blijven na 1 mei 2023

Op 1 mei 2023 vond de fusie tussen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de Nederlands Gereformeerde Kerk plaats. Het was voor mij reden mijn lidmaatschap van de eerstgenoemde kerk te beëindigen. Diegenen die mijn eerdere bijdragen op dit weblog hebben gelezen, zullen zich daarover niet verbazen. In de loop van de laatste tien jaar heb ik herhaaldelijk kritische kanttekeningen geplaatst bij de ontwikkelingen die zich in de GKV afspelen. Niettemin lijkt het me zinvol mijn bezwaren nog eens uiteen te zetten en met elkaar te verbinden. Ik volg daarbij in grote lijnen de brief die ik aan de kerkenraad van mijn (voormalige) gemeente gericht heb. Uiteraard worden die aspecten die specifiek de gemeente betreffen, weggelaten dan wel geëxtrapoleerd naar het kerkverband.

In de loop van de laatste twintig à vijfentwintig jaar is er in onze kerken veel veranderd. Soms ten goede: ik wil de positieve ontwikkelingen niet ongenoemd laten. Die betreffen met name de toegenomen aandacht voor de samenleving in de breedste zin van het woord. Daarmee wordt onderstreept dat Gods Woord beslag legt op heel het leven. Het is goed dat daarbij ook zaken in beeld komen die vroeger wellicht onderbelicht bleven. (Hierover valt overigens nog wel wat meer te zeggen. Wellicht kom ik daarop te zijner tijd op dit weblog nog terug.)

Helaas zijn er ook negatieve ontwikkelingen aan te wijzen en die wegen aanzienlijk zwaarder. Daartoe behoren het verval van de middagdiensten, de marginalisering van de belijdenis, de toegenomen pluraliteit in het uitleggen en toepassen van de Schrift, en de openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen. Naar mijn overtuiging zijn dat geen geïsoleerde verschijnselen die toevallig tegelijkertijd optreden, maar met elkaar samenhangen. Ik laat ze hieronder de revue passeren.

De openstelling van de ambten van predikant en ouderling voor vrouwen heeft de laatste jaren de meeste aandacht gekregen en de meeste pennen in beweging gebracht. Dit onderwerp is echter niet de kern van het probleem. Het is de rotte vrucht die gegroeid is aan een boom die niet gezond is. Die boom is de manier waarop met de Schrift wordt omgegaan. Die komt in de manier waarop de openstelling van de ambten is beargumenteerd, pregnant naar voren.

De Schrift
De tendens is dat aan de eigenheid van de menselijke auteurs van de Schrift en hun culturele ‘bagage’ een te groot gewicht wordt toegekend. Dat ondermijnt het gezaghebbend karakter van hun spreken. De verklaring van wat zij als norm formuleren, wordt gezocht in de context waarin zij functioneerden. Omdat onze context een andere is, wordt die norm als tijd- en cultuurgebonden en dus niet meer bindend voor onze tijd beschouwd.

Nog een stap verder gaat Rob van Houwelingen, emeritus hoogleraar Nieuwe Testament, in een interview met het Nederlands Dagblad (23.6.22). “Ik maakte deel uit van het deputaatschap man/vrouw, dat door de synode van Harderwijk in 2011 was ingesteld om de plaats van mannen en vrouwen in de kerk te bestuderen. Met als conclusie dat we, in lijn met Paulus, de voortgang van het Evangelie niet mogen belemmeren. Wie de teksten in Korinthe, Timoteüs en Efeze goed leest, ziet dat het in die tijd onbestaanbaar was dat een vrouw – los van haar man – in de gemeente het hoogste woord zou voeren. Wat zou Paulus nu, 2000 jaar later, hebben gezegd? Tegenwoordig ligt het totaal anders: het is onbestaanbaar dat een vrouw in de kerk niet hetzelfde zou mogen doen als een man, puur omdat ze vrouw is. Je moet dus de verschillende situaties in rekening brengen.”

Hiermee wordt een wissel omgezet. “Wat zou Paulus nu, 2000 later, hebben gezegd?” Het antwoord kan niet anders dan speculatief zijn en het gevaar is groot dat het antwoord is zoals de mens van deze tijd dat graag hoort. Als het uitgangspunt is dat het evangelie niet belemmerd wordt door opvattingen die niet stroken met wat in deze tijd aanvaardbaar is, is er in beginsel geen rem op wat dan nog kan worden aangepast. Er zijn wel meer zaken waarin de Schrift haaks op de cultuur van de tijd staat (dat was strikt genomen altijd al zo). De kerk heeft altijd beleden dat de Schrift het laatste woord heeft (NGB, VII). Dat houdt in dat wanneer ze botst op de cultuur, de laatste moet buigen, of die nu nieuw is en algemeen aanvaard wordt dan wel oud en eerbiedwaardig is.

Daarbij blijft het niet. Regelmatig valt te horen, met name in de discussie over homoseksuele relaties, dat “wij meer weten dan Paulus”. Deze stelling wordt niet bewezen. Ze is ook onbewijsbaar en daarom als argument ondeugdelijk. Ernstiger is dat deze stelling raakt aan het auteurschap van de Schrift. De kerk belijdt dat de Schrift door de heilige Geest is geïnspireerd. Dat wil zeggen dat Hij de uiteindelijke auteur van de Schrift is (NGB, III). Hij heeft mensen, vanwege hun specifieke kwaliteiten en eigenaardigheden, in dienst genomen om zijn boodschap te verkondigen. De ordening van de stof en de gebruikte bewoordingen zijn op het conto van de menselijke auteurs te schrijven. De inhoud van de boodschap staat echter geheel op naam van de Geest. Wie beweert dat wij meer weten dan Paulus of welke andere schrijver ook maakt de rol van de Geest te klein en die van de menselijke auteur te groot. Op deze manier wordt de deur opengezet voor de opvatting dat je het met Paulus best oneens mag zijn. Daarmee wordt het gezag van de Schrift ondergraven. (Tussen haken: het is principieel onjuist over de ‘theologie van Paulus’ te spreken, nog afgezien van het feit dat de bijbel geen theologie biedt.)

Op deze manier verdwijnt één van de principes van de Reformatie, namelijk de doorzichtigheid van de Schrift, achter de horizon. Daarmee wordt uiteindelijk ook de gemeente de Schrift ontnomen, want niemand weet nog meer hoe je die moet uitleggen, welke uitleg wel en welke niet deugdelijk is. En is er eigenlijk nog wel zoiets als ‘de waarheid’ of is die afhankelijk van het standpunt van de beschouwer?

Ik realiseer me dat de laatstgenoemde standpunten niet door iedereen gedeeld worden. Maar ze zijn de logische consequentie van wat eerder als rode draad in het hanteren van de Schrift is aangewezen. Bovendien wordt aan deze visies de ruimte gegeven en het valt te verwachten dat ze zich als virussen zullen verspreiden.

In de traditie van de Reformatie is ook altijd de vrijheid van exegese verdedigd. Dat is een groot goed. Maar die vrijheid is niet onbegrensd.

De belijdenis
In de loop van de geschiedenis is de kerk verrijkt met een aantal belijdenissen, waarin de leer van de Schrift wordt samengevat en dwalingen worden bestreden. Ze dienen ook om de gemeente te beschermen tegen die exegese die de grenzen van wat Schriftuurlijk verantwoord mag heten, overschrijdt. Ze spelen in het huidige kerkelijke leven nog slechts een marginale rol. Is dit de oorzaak van de exegetische pluraliteit? Of is het omgekeerd: heeft de onzekerheid over wat de Schrift zegt de positie van de belijdenis ondergraven? Wellicht is hier sprake van een wisselwerking.

De marginalisering van de belijdenis komt vooral tot uiting in de plaats die de Heidelbergse Catechismus in prediking en onderwijs inneemt. Of hij in het catechetisch onderwijs nog een rol speelt, onttrekt zich aan mijn waarneming. Ik stel wel vast dat de catechismusprediking ernstig in verval is geraakt. Voorzover er nog middagdiensten worden gehouden, wordt daarin lang niet altijd de Catechismus behandeld. En als die behandeld wordt, is dat niet altijd systematisch. Het selecteren van gedeelten brengt het gevaar mee dat die gedeelten die een boodschap bevatten die ons niet aangenaam in de oren klinkt, buiten de boot vallen.

De marginalisering van de belijdenis wordt bevestigd door het ‘verbindingsformulier’ dat het aloude ondertekeningsformulier vervangt. Weliswaar belooft de ondertekenaar zich te houden aan de leer van de Bijbel en zijn spreken te zullen “toetsen aan het belijden van de kerk zoals dat beschreven is in haar belijdenisgeschriften”, maar de relatie tussen beide wordt in het midden gelaten. Er wordt niet expliciet uitgesproken dat de belijdenisgeschriften inhoudelijk helemaal overeenkomen met de leer van de Schrift. Dat het dynamische begrip belijden wordt gebruikt, geeft te denken. Ook de zinsnede in het oude ondertekeningsformulier waarmee de ondertekenaar zich verplicht die leer uit te dragen en te verdedigen, en te weerleggen wat daarmee in strijd is, is verdwenen. Dat is geen toeval.

Ik trek hieruit de conclusie dat aan de leer nog maar weinig gewicht wordt toegekend. We lijken terug te vallen op de oude dwaling van de 19e eeuw: niet de leer, maar de Heer. Die zijn echter niet los verkrijgbaar. Het belang van de leer wordt door de apostelen in hun brieven herhaaldelijk onderstreept (zie bijvoorbeeld II Joh, 9). Aan het eind van het boek Job zegt God over diens vrienden dat ze niet juist over Hem hebben gesproken, in tegenstelling tot Job. Tot dat ‘juist spreken’ behoort ook recht doen aan wat Hij in de Schrift over zichzelf openbaart.

De ambten
Het is de taak van de ambtsdragers de gemeente daarmee vertrouwd te maken en te weerleggen wat daarmee in strijd is. De predikant legt de Schrift uit en past die toe. De ouderlingen houden er toezicht op dat geen valse leer de gemeente binnendringt. Dat is een grote verantwoordelijkheid en die wordt toevertrouwd aan wie daartoe gerechtigd is. De Generale Synode van Meppel (2017) heeft de ambten van predikant en ouderling opengesteld voor vrouwen. De Generake Synode van Goes (2020) heeft bezwaren hiertegen afgewezen. Deze kwestie is in voorgaande stukken op dit weblog herhaaldelijk aan de orde gekomen. Daarbij is weinig gezegd over de inhoudelijke kant van de zaak, aangezien daarover in de pers ruim voldoende is verschenen.

De kritische weging van de aangevoerde argumenten ten gunste van de openstelling van de ambten en de daartegen aangevoerde bezwaren hebben me ervan overtuigd dat de GKV met dit besluit de verkeerde weg is ingeslagen. Weliswaar heeft de synode niet alleen de implementatie van het besluit, maar ook de exegetische verantwoording (of wat daar voor door moet gaan) in de vrijheid van de kerken gelaten. Dat betekent dat de tot voor kort gangbare visie legitiem is. In de praktijk werkt het niet zo. Ze zal waarschijnlijk hooguit getolereerd worden. De uitoefening van het ouderlingenambt door zusters van de gemeente brengt die gemeenteleden die hiertegen principieel bezwaar hebben, in gewetensnood. Wanneer hun een zuster als wijkouderling wordt toegewezen, kunnen ze wellicht om een broeder als ‘alternatief’ vragen. Maar principieel lost dat niets op. Wanneer men van mening is dat de uitoefening van het ambt van ouderling door vrouwen niet door de Schrift gelegitimeerd wordt, kan men dan nog wel de kerkenraad, waarvan zusters deel uitmaken, als legitiem beschouwen? En kan men dan aan de kerkenraad nog enig gezag toekennen? Het functioneren als gemeentelid wordt daarmee vrijwel onmogelijk.

Prediking en pastoraat
De boven gesignaleerde wildgroei in de exegese en de marginalisering van de belijdenis laten ook hun sporen na in prediking en pastoraat. Ik kan niet oordelen over de prediking in het geheel van de GKV. Ik moet afgaan op mijn eigen ervaringen en op wat ik van diverse kanten hoor en lees. Dan is het beeld gemengd. Er zijn me voorbeelden onder ogen gekomen die bedenkelijk zijn – ik druk me voorzichtig uit, want ik heb de bewuste preken niet zelf gehoord. Ik ben in de gelukkige omstandigheid dat ik veel waardering kan hebben voor de prediking die ik regelmatig aanhoor.

Daar moet wel een kanttekening bij. Ik mis in de prediking vaak de urgentie die in de bijbel en de belijdenis onder woorden wordt gebracht. Volgens de schrijver van de brief aan de Hebreeën is het Woord scherper dan een tweesnijdend zwaard (4,12) en de Heidelbergse Catechismus schaart de prediking onder de sleutels van het hemelrijk (Zondag 31). In de bediening van het Woord moet tot uitdrukking komen – soms expliciet, soms meer impliciet – dat ook kerkmensen verloren kunnen gaan en dat dagelijkse bekering nodig is. Elke zondag moet de gemeente voor de keuze worden gesteld die Jozua het volk Israel voorhield (24,15): kies wie u dienen wilt. Precies dat ontbreekt vaak. Soms lijkt een preek wel op een bijdrage aan de discussie over een bepaald onderwerp. Het lijkt erop alsof predikanten niet meer met Schriftuurlijk gezag durven preken. “Nadenken over een tekst” is iets anders dan “zo spreekt de Heer”.

De boodschap van de Schrift moet ook concreet worden toegepast. Maar ook daar is verwarring onvermijdelijk. Over ethische kwesties lopen de meningen steeds sterker uiteen, zoals prof. Ad de Bruijne erkent (en er geen probleem van maakt; zie ND, 19.4.23). Het kan in principe gebeuren dat de ene week een voorganger op de kansel staat die iets als (tuchtwaardige) zonde aanmerkt en de volgende zondag een collega die dat helemaal niet als een probleem beschouwt. De gemeente blijft in verwarring achter, als een kudde die geen herder heeft. Over datgene waarover de bijbel zich niet expliciet uitspreekt, worden ferme woorden gesproken, maar wat de bijbel wel expliciet benoemt, wordt verzwegen of daarover wordt met meel in de mond gesproken – dat wordt dan ‘genuanceerd’ genoemd.

Het welvaartsevangelie wordt (terecht) unaniem afgewezen, maar de kerk is inmiddels wel ten offer gevallen aan het welzijnsevangelie. De notie dat de navolging van Christus kan betekenen dat je moet doen wat je eigenlijk niet wilt en wat je wel zou willen, moet nalaten – wat in de christelijke traditie als kruisdragen bekend is – is vrijwel geheel uit de prediking verdwenen. De Heidelbergse Catechismus legt de tweede bede zo uit dat wij ons zo door Gods Woord en Geest laten regeren dat we ons steeds meer aan hem onderwerpen (Zondag 48). Dat staat haaks op een houding van toegeeflijkheid ten aanzien van wat niet met de navolging van Christus strookt. Dat wordt soms verdedigd vanuit pastorale overwegingen. De vraag is dan wat pastoraat mag heten. Pastoraal is niet een aai over de bol, maar mensen stimuleren Christus te volgen, die zichzelf presenteert als de Herder die de schapen in de stal brengt. Daarvoor is soms ook een flinke tik nodig – in de kerk noemen we dat tucht. Het ontbreken daarvan is bepaald niet pastoraal.

Mijns inziens kan de vrijheid die aan gemeenten wordt gelaten, kinderen tot de viering van het avondmaal toe te laten, daarvan niet los gezien worden. In de avondmaalsformulieren – die overigens lang niet meer overal worden voorgelezen (in ieder geval niet zoals ze zijn vastgesteld) – wordt erop gewezen dat wie het avondmaal wil vieren, zich schuldig moet weten en zich ernstig moet voornemen met de zonde te breken en naar alle geboden van God te leven. Van kinderen kan dit besef en dit voornemen niet verwacht worden. Daarom is het een onderdeel van de openbare belijdenis van het geloof, waarin de gedoopte precies dat belooft (Formulier voor de openbare belijdenis van het geloof, Ten derde).

Kerk en kerkgang
Gezien het belang van de prediking is regelmatige kerkgang essentieel. De toegenomen slordigheid op dat vlak is voor iedereen te constateren (en niet pas sinds de ‘coronapauze’). Vooral de middagdiensten zijn sterk in verval geraakt. Ik heb niet de indruk dat dit kerkenraden veel zorgen baart. Ik heb slechts zelden gehoord dat dit een onderwerp van gebed in de diensten is. Sommige kerkenraden hebben het hoofd in de schoot gelegd en de middagdiensten afgeschaft. Het verzuim van de middagdiensten lijkt ook geen belemmering te zijn om in het ambt benoemd te worden. Het gevolg is ook dat wanneer de leer van de kerk in deze diensten al aan de orde komt, deze aan de meeste gemeenteleden geheel voorbij gaat. Daarmee wordt de marginalisering van de belijdenis nog verder bevorderd. Ik kan niet om de conclusie heen dat het blijkbaar legitiem wordt gevonden wanneer gemeenteleden de middagdiensten verzuimen omdat ze daaraan geen behoefte hebben. Welk argument rest dan nog in het gesprek met diegenen die één dienst per veertien dagen (of per maand) ook wel genoeg vinden en aan meer geen behoefte hebben?

Pluraliteit
Het beeld dat uit het hierboven gereleveerde naar voren komt is dat van een plurale kerk. Zo’n kerkmodel is in de GKV altijd met een beroep op Schrift en belijdenis afgewezen. Inmiddels wordt het breed geaccepteerd, zonder dat voor die gewijzigde visie enige verantwoording wordt afgelegd. Dat is ook lastig, want op welke passages in de Schrift of de belijdenis moet je je dan beroepen? Dan is het maar het beste er het zwijgen toe te doen, in de hoop dat er niet verder naar gevraagd wordt. Wie bezwaar aantekent, wordt voorgehouden dat de zaken waarover verschil van mening bestaat, niet essentieel zijn voor het samenleven in de kerk. Inmiddels wordt die lijst steeds langer. Je gaat je afvragen waarover we het dan eigenlijk nog wel eens moeten zijn.

De pluraliteit heeft ook gevolgen voor de manier waarop de kerk zich in de samenleving presenteert. Het is haar taak “de wijsheid van God in al haar schakeringen” (Ef. 3,10) bekend te maken. Die schakeringen vormen wel één harmonieus geheel. Als de kerk een aanplakzuil van de waarheid is, zoals ze wel wordt getypeerd, staat op de zuil van een plurale kerk aan de ene kant de ene waarheid en aan de andere kant de omgekeerde. Wie meent dat zo’n kerk werfkracht heeft, mag het zeggen.

Wie tot de conclusie komt dat de beschreven zaken ernstig genoeg zijn om de kerk te verlaten, wordt vroeg of laat met Jezus’ gebed om eenheid uit Johannes 17 om te oren geslagen. Het is één van de meest misbruikte teksten. Het gaat hier niet in de eerste plaats om organisatorische, maar om geestelijke eenheid. Jezus bidt dat zijn volgelingen één zijn, zoals Hij en de Vader één zijn. Dat wil zeggen: één van geest en één van streven. Precies daarvan was in de GKV geen sprake meer en zal in de NGK geen sprake zijn. Dan is organisatorische eenheid niet meer dan een lege huls.

Besluit
Wat ik hier naar voren heb gebracht, geldt tegenwoordig waarschijnlijk als radicaal. Maar nog zo’n dertig jaar geleden was het gemeengoed in de GKV. Niet ik ben veranderd, de kerk is veranderd. Van veranderde opvattingen en handelwijzen wordt vaak helemaal geen verantwoording afgelegd, laat staan dat men zich kritisch confronteert met wat men ooit met een beroep op de Schrift en de belijdenis naar voren bracht. Voor zover veranderde inzichten beargumenteerd worden, hebben de gebruikte argumenten me niet overtuigd.

Er was een tijd dat, wanneer iemand zijn lidmaatschap van de gemeente beëindigde, meegedeeld werd dat hij zich had onttrokken aan opzicht en tucht van de kerkenraad. Die terminologie is niet meer bruikbaar, want van ‘opzicht en tucht’ lijkt nauwelijks nog sprake te zijn. Ik durf wel, op grond van eigen ervaringen en van wat ik her en der uit het land hoor, te stellen dat de ambtelijke zorg ernstig tekortschiet en het aangewezen middel van het huisbezoek aan sterke erosie onderhevig is. Het is geen uitzondering wanneer een ouderling de leden van zijn wijk meedeelt dat ze hem kunnen bellen als er iets is. Dat is de omgekeerde wereld. Volgens het Formulier voor de bevestiging van ouderlingen en diakenen is het de taak van de eerstgenoemden de leden van Christus’ gemeente trouw te bezoeken. “Zij wijzen hen die zich in leer of leven misgaan, terecht (…)”. Dat veronderstelt een actieve houding; het initiatief ligt niet bij gemeenteleden. De ouderling komt namens Christus en niet alleen wanneer het desbetreffende gemeentelid daaraan behoefte heeft. Wanneer iemand een attestatie ontvangt, staat daarop (althans in de traditionele versie die in mijn voormalige gemeente gebruikt wordt) vermeld dat de betrokkene, “voorzover de kerkenraad bekend”, gezond is in leer en leven. Dat getuigt van een wijze zelfbeperking: de kerkenraad kan niet alles weten en hoeft niet alles te weten. Maar er kan ook sprake zijn van schuldige onwetendheid. Daarvan is sprake wanneer het ambtelijk toezicht tekort schiet.

Een andere, meer recente terminologie lijkt haar bruikbaarheid eveneens verloren te hebben. Kun je nog spreken van “onttrokken aan de gemeenschap van de kerk” in een kerk die in toenemende mate pluraal van karakter is? Living apart together lijkt een betere typering.

Ook de tijd dat een onttrekking aan de gemeente “met droefheid” werd meegedeeld, ligt al lang achter ons. Het is gebruik geworden iedereen die zijn heil elders gaat zoeken, vriendelijk uit te zwaaien en zegen toe te bidden. Of iemand zich bij een kerkelijke gemeente aansluit en welke dat dan is, blijft buiten beschouwing. Je vraagt je dan af of dat eigenlijk nog wel van belang geacht wordt. In elk geval durft geen kerk nog te zeggen: “Hier moet je zijn”. Daarmee verklaart ze zichzelf in wezen overbodig. Ze is hooguit nog één van de vele kraampjes op de kerkelijke markt.

Het is tegenwoordig helaas geaccepteerd dat mensen zich bij een andere kerk voegen omdat ze zich daar meer thuis voelen. Dat is nogal vreemd, wanneer je tegelijk Johannes 17 in het geweer brengt. Voor mij is dit niet de reden voor mijn besluit. Was dat wel zo, dan was ik vijftien jaar geleden al vertrokken. Een kerk waarin je bent gedoopt, belijdenis hebt gedaan en het grootste deel van je leven met overtuiging lid bent geweest, verlaat je niet zomaar.

Ik ben dankbaar voor wat de kerk mij in de loop van 65 jaar heeft gegeven. Maar van een kerk die bezig is haar gereformeerde ‘ballast’ af te werpen en zich de benen uit het lijf loopt om de tijdgeest in te halen, kan ik geen lid zijn. Ik wil gereformeerd blijven, ook na 1 mei 2023.

Het geheime wapen van de Reformatie

31 Oktober is sinds jaar en dag Hervormingsdag. Er was een tijd dat deze dag jaarlijks in de gereformeerde wereld werd gevierd, door middel van speciale bijeenkomsten met toespraken en gezang. Op een zondag voor of na Hervormingsdag werd er vaak ook in de erediensten aandacht aan besteed. Het lijkt erop dat deze traditie alleen nog in kerken van bevindelijke oriëntatie bestaat. In de bredere gereformeeerde wereld is van speciale bijeenkomsten vrijwel geen sprake meer. Wellicht dat hier en daar een predikant er op zondag nog bij stilstaat of er zelfs zijn preek aan wijdt, maar dat lijkt meer uitzondering dan regel. Wellicht is het feit dat dit jaar Hervormingsdag op een zondag valt, voor meer predikanten een reden in te gaan op de betekenis van de Reformatie.

Het verval van de aandacht voor de Reformatie staat niet op zichzelf. Het is deel van een algemenere tendens dat (kerk)geschiedenis uit het bewustzijn van gelovigen verdwijnt. Daarin wijken ze niet af van de algemene maatschappelijke neiging zich vooral op het hier en nu te richten. Weliswaar mogen televisieprogramma’s over historische onderwerpen en geschiedenisboeken op nogal wat belangstelling rekenen, maar die beperkt zich vaak tot het anekdotische en is niet zelden persoonlijk gekleurd: men vindt vooral dat interessant, wat men met het eigen leven kan verbinden. Dat zou ook de afnemende belangstelling voor de Reformatie kunnen verklaren: die gebeurtenis kan men niet met het eigen leven in verband brengen.

Dat zegt iets over de verschuivingen in de geloofsleer en de geloofsbeleving. De centrale vraag van de Reformatie was immers: hoe krijg ik een genadig God? Die vraag kwam voort uit een sterk zonde- en schuldbesef en juist dat zou weleens aan een sterke mate van slijtage onderhevig kunnen zijn. Het Nederlands Dagblad van 23 oktober j.l. bevatte een geschreven portret van de Christelijke Gereformeerde Kerk van Zwolle, recent vooral in het nieuws door de openstelling van de ambten voor vrouwen, tegen het besluit van de Generale Synode van de CGK in. In het artikel trof ik een opvallende zinsnede aan. “[Arie] Van der Veer [emeritus predikant van de gemeente] ziet dat de nadruk op ellende, verlossing en dankbaarheid is verschoven naar voornamelijk de laatste twee.” Dat is waarschijnlijk niet alleen in die gemeente het geval. Maar wanneer het besef van de ellendige natuurlijke staat van de mens verzwakt, waarvan moet hij dan verlost worden? En als de reden van de verlossing onhelder wordt, wat is dan nog de grond voor de dankbaarheid?

Die verschuiving vertaalt zich ook naar het liedrepertoire dat in kerkdiensten gezongen wordt. Opvallend daarin is het verval van het psalmgezang. De psalmen uit het Geneefse psalter, zoals die eeuwen lang in gereformeerde kerken gezongen zijn, worden steeds vaker ingeruild voor opwekkingsrepertoire. Dat is niet maar alleen een kwestie van een veranderende (muzikale) smaak, maar heeft ook inhoudelijke redenen. Er staan in de psalmen nogal wat dingen die ons zwaar op de maag liggen. Het verval van het psalmgezang heeft ook gevolgen. Juist de psalmen belichten de donkere kanten van het leven en je hoeft geen doorgewinterde tegenstander van modern (opwekkings)repertoire te zijn om dat bedenkelijk en betreurenswaardig te vinden. Ook onder hen, die zich in die wereld prima thuis voelen, zijn er die bedenkingen hebben bij de eenzijdigheid van het opwekkingsrepertoire.

Ik kan hier gaan uitwijden over de muzikale kwaliteiten van de Geneefse psalmen, maar dat is voor velen boter aan de galg gesmeerd. Bovendien komen die kwaliteiten pas tot hun recht, wanneer de psalmen op een stijlvolle, bij de melodieën passende wijze worden gezongen. Met een bandje en een piano, laat staan de manier van zingen waarop de psalmen, àls ze al gezongen worden, tegenwoordig te lijf worden gegaan, kom je niet ver. Ik gooi het daarom hier over een andere boeg: de werking en functie van het Geneefse psalter.

Sinds een aantal maanden ben ik verdiept in een grondig boek over de Reformatie, geschreven door de Britse historicus Diarmaid MacCulloch (*). Het is een dik boek – ruim 700 pagina’s plus een uitgebreid notenapparaat – maar dan heb je ook wat. Ik kwam kortgeleden bij een gedeelte waarin hij de troebelen in het Frankrijk van de laatste decennia van de 16e eeuw behandelt. Hij laat zien hoe ‘gewone gelovigen’ – “leken” noemt hij ze – in beweging kwamen. Daarbij speelden geschriften, zoals de Bijbel en Calvijns Institutie, een rol, maar die boeken waren dik en duur en daardoor niet wijd verbreid. Hij zoekt de verklaring dan ook ergens anders: het Psalter. Hij noemt de berijmde psalmen zelfs het “geheime wapen” van de Reformatie, niet alleen in Frankrijk, maar overal waar de gereformeerden nieuwe vitaliteit in de protestantse zaak brachten.

Hij geeft verschillende redenen voor de kracht en de invloed van de psalmen. Het zingen van de psalmen verenigde geletterden en ongeletterden. De berijmde psalmen bleven gemakkelijk in het geheugen hangen, waardoor gedrukte teksten al snel overbodig werden. Ze werden eenstemmig gezongen op aansprekende melodieën waardoor men ook niet muzikaal geschoold hoefde te zijn. Doordat de woorden verbonden waren met een bepaalde melodie, hoefde men zelfs niet de hele tekst te kennen. “[Even] to hum the tune spoke of the words of the psalm behind it, and was an act of Protestant subversion”. De psalmen landden ook midden in de realiteit: voor elke situatie was er wel een passende psalm. “Psalm 68 led a crowd into battle, Psalm 124 led to victory, Psalm 115 scorned dumb and blind idols and made the perfect accompaniment for smashing up church interiors”. De psalmen fungeerden ook als herkenningsteken en smeedden een gevoel van gemeenschap “just as the football chant does today on the stadium terraces”. In het zingen van de psalmen was er ook geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Vrouwen mochten niet preken, maar wel zingen met de mannen. MacCulloch concludeert: “To sing a psalm was a liberation – to break away from the mediation of priest or minister and to become a king alongside King David, talking directly to his God”.

De kracht van de psalmen werd ook door de tegenstanders van de gereformeerden onderkend. In Frankrijk waren er roomse dichters die ook begonnen de psalmen op rijm te zetten. Die berijmingen hebben overigens niet echt wortel geschoten of school gemaakt. Op nog een andere, veel minder verheffende manier liet de roomse kerk blijken de invloed van het zingen van psalmen door gereformeerden te onderkennen en te vrezen. MacCulloch wijst erop dat één van de kenmerkende aspecten van de vervolging van protestanten in Frankrijk was dat bij degenen die naar de brandstapel gingen, eerst de tong werd uitgesneden.

Uiteraard kan de werking van de psalmen in de religieuze en politieke context van toen niet zomaar naar onze tijd worden overgezet. We leven (gelukkig) in een andere tijd en onder andere omstandigheden. Dat neemt niet weg dat ook in een andere context de psalmen van groot belang zijn. Door de eeuwen heen hebben gelovigen, gestudeerden en mensen met weinig opleiding, troost geput uit de psalmen en ze gezongen al naar hun situatie was. Doordat ze die jaar op jaar hoorden zingen en zongen – en als ze onderwijs ontvingen, vaak ook leerden – hadden ze voor elke situatie een psalm of psalmregels paraat. Dat sloot aan bij een praktijk uit bijbelse tijden. Jezus citeerde de psalmen tot aan het kruis en toen Paulus en Silas in de gevangenis zaten (Hand. 16), zongen ze lofzangen, vermoedelijk ook uit het oudtestamentische psalmboek. Dat samen zingen gemeenschap sticht, is ook de ervaring van mensen van nu, en daarvoor hoef je dan niet eens christen te zijn.

Een kerk die pretendeert een gemeenschap van heiligen te zijn, zou moeten waken voor wildgroei. Er is niets tegen wanneer het aantal liederen dat in kerkdiensten gezongen wordt, toeneemt. Het geloof kan niet op teveel manieren onder woorden gebracht en met muziek tot klinken gebracht worden. Maar het is van groot belang dat er een hecht fundament van liederen is die gemeenschappelijk bezit zijn en blijven, die iedereen kan en moet kennen en die het gemeenschappelijke geloof tot uitdrukking brengen. Het boek van de psalmen is daarvoor bij uitstek geschikt, vooral omdat daarin de volle breedte van het leven van de wereldwijde kerk en van de gelovigen tot uitdrukking komt. Het psalmboek als basis voor de liturgie voorkomt eenzijdigheid in de geloofsleer en de geloofsbeleving, en daarin uiteindelijk ook eenzijdigheden in het beeld van God.

Zo kan het Psalter nog steeds een wapen zijn, niet tegen wereldlijke machten, maar tegen geestelijk verval.

(*) Diarmaid MacCulloch, Reformation – Europe’s House Divided, 1490-1700, Londen (Penguin), 2003

GKV’er waarheen?

De werkzaamheden van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) zijn zo goed als afgerond. De coronapandemie heeft de synode flink in de wielen gereden. Vergaderingen moesten worden uitgesteld en vonden soms op een later tijdstip op afstand plaats. Dat dit de snelheid van het proces van overleg en besluitvorming niet heeft bevorderd, behoeft geen betoog.

Voor de zomer waren de twee – zeker voor de ‘bezwaarde’ leden van de GKV – meest controversiële onderwerpen al afgehandeld. De uitkomst was zoals de meesten wel verwacht zullen hebben. Het besluit van de vorige Generale Synode om de ambten van predikant en ouderling open te stellen voor vrouwen, werd gehandhaafd. Daarnaast werd het proces dat moet leiden tot de fusie van GKV en NGK (de Nederlands Gereformeerde Kerken) voortgezet, wat onder andere concreet gestalte kreeg in gemeenschappelijke bijeenkomsten van de GS van de GKV en de Landelijke Vergadering van de NGK.

Het zal waarschijnlijk ook aan de coronapandemie zijn toe te schrijven dat de reacties vanuit het kamp van de ‘bezwaarden’ nogal traag op gang kwamen. Onder ‘normale’ omstandigheden waren wellicht al voorlichtings- en bezinningsbijeenkomsten gehouden, maar met de huidige stand van zaken valt daaraan niet te denken. Ook kerken(raden) nemen de tijd. Ze hebben op dit moment andere zaken aan hun hoofd. De voortdurend veranderende situatie rond de coronapandemie en de daarmee samenhangende onvoorspelbaarheid van de maatregelen om de verspreiding van het coronavirus in te dammen, stelt hen voor het probleem hoe het kerkelijk leven, de wekelijkse erediensten en de pastorale zorg op gang te houden.

Vorig jaar schreef ik op dit weblog een drietal beschouwingen onder de titel “GKV waarheen?” Dat weten we nu. Dus is het tijd de vraag onder ogen te zien: GKV’er waarheen? Die vraag zal menig ‘bezwaarde’ zich gesteld hebben, geconfronteerd met wat het sluitstuk van een proces van jaren lijkt te zijn. Wat staat hem of haar concreet te doen, die zich niet wil neerleggen bij de koers die de GKV, blijkens de genomen besluiten, zijn ingeslagen? Tot nu toe kon men die vraag voor zich uit schuiven, met het argument dat men de kerkelijke weg moest volgen en de besluiten van de Generale Synode moest afwachten. Dat kan nu niet meer. Dus moet ieder voor zich die vraag beantwoorden.

Een aantal ‘bezwaarden’ zal ongetwijfeld gehoopt en verwacht hebben dat diegenen die de laatste jaren een centrale positie hebben ingenomen in de discussies over de genoemde kwesties, onder andere via het tijdschrift Nader Bekeken, een duidelijke koers zouden uitzetten en zouden zeggen wat hun nu te doen staat. Zij zullen teleurgesteld zijn over de verklaring van het bestuur van de Stichting Woord en Wereld, zoals gepubliceerd in de november-uitgave van het door haar uitgegeven blad. Daarin lezen we: “Op de vraag – die wij geregeld horen – wat ons in de ontstane kerkelijke situatie te doen staat, kunnen en durven wij geen voor iedereen passend antwoord te geven. Daarvoor zijn de plaatselijke omstandigheden en de persoonlijke verantwoordelijkheden te verschillend.” Daaraan wordt de wens gekoppeld zo mogelijk de eenheid van de kerk te bewaren.

Het is gemakkelijk hierover de staf te breken en het bestuur te verwijten geen duidelijke keuze te willen maken. Te gemakkelijk, wat mij betreft. Het bestuur brengt terecht verschillen in omstandigheden en verantwoordelijkheden in rekening. Er komt nog iets bij. De vraag moet gesteld worden op basis waarvan het bestuur een weg zou moeten of mogen wijzen.

Degenen die in de discussies van de afgelopen jaren bezwaren hebben ingebracht tegen de koers die door de GKV is ingeslagen, waren voor het grootste deel predikanten in actieve dienst. Hun ambt brengt gezag mee, maar dat gezag strekt zich niet uit tot buiten de grenzen van hun eigen gemeente. In het kerkverband als geheel kunnen ze zich niet als gezaghebbend – in de letterlijke, ambtelijke betekenis van het woord – laten gelden. Ze kunnen door kerkleden wel als gezaghebbend worden beschouwd, maar dan gaat het om geschonken gezag. Ze zijn niet in de positie om met gezag kerkleden op te roepen iets te doen of na te laten.

Sommige oudere kerkleden zullen met enig heimwee terug denken aan de leiding die hoogleraren – aan wat toen de Theologische Hogeschool heette – gaven gedurende de jaren ’60 van de vorige eeuw. Hoe dankbaar we daarvoor ook mogen zijn, ook hun gezag berustte niet op hun ambt – want ze waren niet als actief predikant aan een gemeente verbonden – maar was gezag dat hun werd toegekend.

Daar komt nog iets bij. Er zullen ‘bezwaarden’ zijn die gehoopt hadden dat het bestuur de lezers zou hebben opgeroepen met de GKV te breken. Afgezien van de zojuist genoemde bezwaren: wie iemand oproept te breken met de kerk waarvan hij lid is, moet ook het adres geven van een kerk waarbij hij zich dan dient te voegen. Doet hij dat niet, dan laat hij hem in de kou staan. Het lidmaatschap van een kerk dat een verkeerde weg is ingeslagen, mag dan problematisch zijn, een kerkloos bestaan is dat evenzeer. De Nederlandse Geloofsbelijdenis spreekt niet alleen over de kenmerken van de ware kerk, maar spreekt ook uit dat gelovigen niet op zichzelf moeten blijven staan. Ziedaar het probleem waarvoor niet weinige ‘bezwaarden’ zich gesteld zien.

Voor een aantal GKV-leden is het alternatief eenvoudig. Ze sluiten zich aan bij een gemeente van de twee uit de GKV voortgekomen kerkverbanden, DGK en GKN. Anderen zullen enige aarzeling hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van de meer radicale van de twee, de DGK. Maar afgezien daarvan, geen van beide kerkverbanden strekt zich over het hele land uit. Er zijn delen van Nederland, waar geen of slechts enkele gemeenten van één van deze kerkverbanden te vinden zijn en die liggen dan niet zelden zover van de woonplaats af dat regelmatig kerkbezoek – in ‘normale’ tijden – en deelname aan het kerkelijk leven nauwelijks of niet mogelijk is. Dan getuigt het van weinig verantwoordelijkheidszin hen op te roepen met de GKV te breken.

Dat onderstreept de juistheid van de positiekeuze van het bestuur van de Stichting Woord en Wereld.

In hetzelfde nummer van Nader Bekeken schrijft de hoofdredacteur, dr. Pieter Boonstra, een artikel waarin hij de besluiten van de Generale Synode aan een nadere beschouwing onderwerpt. Ik ga daaraan voorbij; ik onderschrijf wat hij naar voren brengt en heb daar verder niets substantieels aan toe te voegen. Hij gaat echter ook in op de vraag: wat nu? Wat hij daar zegt, mogen we kennelijk niet op het conto van het bestuur schrijven.

Zijn opmerkingen op dat vlak vallen in twee onderdelen uiteen. Het eerste betreft de vraag wat kerken moeten doen. Hij betoogt dat de besluiten van de Generale Synode de besluiten van de vorige synode vervangen en dat er dus in feite sprake is van nieuwe besluiten. Daarmee ligt zijns inziens de weg open voor nieuwe bezwaarschriften. Kerkrechtdeskundige ds. Kornelis Harmannij bevestigt deze opvatting. Het is altijd mogelijk bezwaarschriften in te dienen. Maar is dit echt een begaanbare weg?

Allereerst, ook als er formeel ruimte is voor een nieuwe ronde van bezwaarschriften, zou je je moeten afvragen of dit ook ethisch verdedigbaar is. Uitgangspunt van het gereformeerd kerkrecht is altijd geweest dat een nieuw bezwaarschrift alleen dan ontvankelijk is, wanneer nieuwe argumenten worden aangedragen. Daar lijkt in het onderhavige geval geen sprake van. Het lijkt me dan ook twijfelachtig of het in de geest van het gereformeerd kerkrecht is, steeds maar weer een geitenpaadje te zoeken om toch dezelfde zaken weer bij de Generale Synode aanhangig te maken.

Maar ook vanuit meer pragmatisch oogpunt heb ik grote bedenkingen. De kans dat een volgende synode de ingeslagen koers ten aanzien van de ambten fundamenteel ombuigt, is zo goed als nihil. Het is veel waarschijnlijker dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uitoefening van de ambten van predikant en ouderling door vrouwen al zo vanzelfsprekend is geworden dat de afgevaardigden zich zullen afvragen: moeten we het hier echt nog weer eens over hebben? Het is een gepasseerd station. Daar komt nog bij dat na een fusie met de NGK, de krachten die zich tegen deze praktijk verzetten, aanzienlijk verzwakt zullen zijn. Kortom, een nieuwe ronde bezwaarschriften lijkt me een verspilling van tijd en energie.

Boonstra gaat vervolgens in op de vraag wat individuele kerkleden te doen staat. Hij wijst er terecht op dat we ons van het standpunt van de Generale Synode dat twee tegengestelde standpunten evenveel recht van bestaan hebben, niet al te veel moeten voorstellen. “Is de ruimte die er op papier is, in de praktijk er eentje van ‘nu moet je je mond houden, er zijn belangrijkere zaken dan dit!’?” Hij ziet twee mogelijkheden voor gemeenteleden die ervaren dat hun ruimte wordt ingeperkt. De eerste is dat men onderdak zoekt bij een genabuurde gemeente. Daarmee wordt in feite de deur open gezet voor geperforeerde gemeentegrenzen, waartegen juist het ‘behoudende’ deel van de GKV zich altijd heeft verzet. De tweede optie is de stichting van ‘noodgemeenten’ in een bepaalde regio. Afgezien van het praktische bezwaar van afstanden, is dit een figuur die het kerkrecht niet kent. Welke status in het kerkverband zou zo’n gemeente moeten hebben? De kans dat ze door het kerkverband wordt erkend, lijkt me nihil. Bovendien suggereert de term ‘noodgemeente’ dat het om een tijdelijk verschijnsel gaat. Maar het is uiterst onwaarschijnlijk dat de koers van de GKV ten goede zal keren. Het tijdelijke wordt dan permanent. En dan is de weg naar een ander, bestaand kerkverband niet meer ver weg.

Tenzij zich dat voordoet wat Boonstra aan het slot van zijn artikel, in aansluiting aan uitlatingen van de christelijke gereformeerde hoogleraar H.J. Selderhuis, als wens formuleert: dat zich een herverkaveling van kerkverbanden voordoet. Maar dat staat zeker niet op korte termijn te gebeuren. Voor de eerstvolgende tien, twintig jaar biedt deze suggestie – die wel steun verdient, zoals ik hier al eerder schreef – geen soelaas.

Aan het slot van dit exposé gekomen, is de vraag in de titel nog niet beantwoord. Evenmin als het bestuur van Woord en Wereld zie ik een mogelijkheid hét antwoord te formuleren. Voor mij zelf, die zich in de positie bevindt dat een alternatief niet binnen bereik is, heb ik nog geen beslissing genomen. Dat de door de GS genomen besluiten grond zijn voor een kerkelijke breuk, staat bij mij als een paal boven water, zoals ik al eerder heb betoogd. Maar de vraag ‘wat dan?’ is daarmee niet beantwoord. Wellicht is een kerkloos bestaan een betreurenswaardige, maar onvermijdelijke uitweg. In zo’n geval is het aan te bevelen de diensten in de gemeente die men verlaten heeft, als gast te blijven bezoeken. Het is onwenselijk alle banden met die gemeente te verbreken, ook al omdat dan de mogelijkheid de eigen visie op de onderhavige zaken uiteen te zetten en anderen tot bezinning te brengen, verloren gaat. Maar door een formele beëindiging van het lidmaatschap is men wel ontslagen van medeverantwoordelijkheid voor de kerkelijke gang van zaken en hoeft men zich ook niet bezwaard te voelen diensten aan zich voorbij te laten gaan, wanneer te verwachten is dat de gereformeerde leer of kerkelijke praktijk – bijvoorbeeld door de Woordbediening door een predikante – geweld zal worden aangedaan.

Het Oude Testament op slot?

Christenen in de politiek hebben het niet gemakkelijk. Ze proberen hun positiekeuzen vanuit hun geloof te beargumenteren, maar stuiten daarbij op veel onbegrip. Er zijn soms opmerkelijke uitzonderingen. Een recent voorbeeld is de discussie over de vraag of Nederland 500 alleenstaande vluchtelingenkinderen, die zich in Griekse kampen bevinden, zou moeten opnemen. Op Twitter kwam ik heel wat tweets tegen waarin er bij de ChristenUnie op werd aangedrongen, aan een hiertoe strekkend voorstel haar steun te geven. Dat pleidooi werd met allerlei verwijzingen naar of citaten van Jezus ondersteund. Toen de ChristenUnie – vanwege coalitieafspraken – tegen het desbetreffende voorstel stemde, was hoon haar deel. Ze werd opnieuw met verwijzingen naar uitspraken van Jezus om de oren geslagen. Ze hoeft daarvan niet onder de indruk te raken, want de meesten van de twitteraars hebben verder weinig op met het christelijk geloof. Niet alleen in kringen van ‘cultuurchristenen’ – die zich meestal aan de (uiterste) rechterkant van het politieke spectrum bevinden – wordt gewinkeld in het christelijk geloof. Aan de linkerkant kunnen ze er ook wat van. Ze applaudisseren wanneer christelijke politici een hun welgevallig standpunt innemen op grond van de bijbel, maar stellen het niet op prijs met uitspraken van de bijbel of van Jezus zelf geconfronteerd te worden die niet in hun ideologische denkraam passen.

Dat gezegd zijnde confronteert het christenen wel met de vraag hoe je de bijbel in de politiek wel en niet kunt gebruiken. Dat is een onderwerp waarover een boek te schrijven is, maar dat ben ik niet van plan. Ik beperk me tot één bepaald aspect: het gebruik van het Oude Testament. Daar is een concrete reden voor. Kortgeleden schreef een CU-lid op Twitter een draadje waarin hij de staf brak over de discriminatie en de kwalijke bejegening van met name homosexuele burgers van Nederland. Daarbij uitte hij zijn teleurstelling over de koers van zijn eigen partij ten aanzien van dit onderwerp. Hij trok dit door naar de houding van ‘orthodoxe’ christenen, die zich tegen de homosexuele praxis keren met een beroep op het Oude Testament. In één van zijn tweets schreef hij: “Er wordt vaak naar een vers in Leviticus verwezen – die echter verwijst naar een verbod op tempelprostitutie. Afgezien daarvan, we leven in de tijd van het Nieuwe Testament. Geen christen volgt meer de oudtestamentische kleding- en bouwvoorschriften.”

Nu gaat het mij niet in de eerste plaats specifiek om dit onderwerp. Ik gebruik dit als opstapje om verder door de denken over de vraag wat we met het Oude Testament moeten, als het om politieke en maatschappelijke vraagstukken gaat.

De geciteerde tweet onthult een uiterst aanvechtbare visie op het Oude Testament, maar ook op de bijbel als geheel. Het is nogal merkwaardig alle oudtestamentische voorschriften op één hoop te gooien, alsof er geen fundamentele verschillen tussen de diverse soorten voorschriften zouden bestaan. Het behoort tot de basisprincipes van Schriftexegese, deze verschillen te verdisconteren. Het Oude Testament kent verschillende niveaus van voorschriften, die zich onderscheiden in betekenis en reikwijdte.

Veel voorschriften zijn van strikt godsdienstige aard; een groot deel daarvan heeft betrekking op de liturgie, zoals de tempeldienst, de feesten en de positie van de priesters. Met Goede Vrijdag en Pasen is de tempeldienst overbodig geworden. Dat betekent dat de voorschriften die daarop betrekking hebben, hun bindend karakter verloren hebben. (Dat wil niet zeggen dat de kerk van het Nieuwe Testament daarvan niets zou kunnen leren.)

Vervolgens bevat het Oude Testament een aantal voorschriften van juridische aard. Dan valt te denken aan de manier waarop bijvoorbeeld met overtredingen en misdaden moet worden omgegaan (bestraffing, vergoeding). Een deel van die voorschriften is sterk toegesneden op de samenleving van het Israël van het Oude Testament en als zodanig niet meer bruikbaar. Er zijn echter ook voorschriften die nog steeds van groot gewicht zijn en soms zelfs tot het fundament van de moderne rechtsstaat behoren. Ik heb daar eens een blog aan gewijd; ik verwijs daarnaar en laat het hier verder rusten.

Een derde categorie ligt op het vlak van de persoonlijke en publieke ethiek. En hier wordt het interessant, want juist op dit vlak lopen de meningen nogal uiteen. De meningsverschillen zijn van tweeërlei aard. Het eerste betreft de vraag òf oudtestamentische voorschriften nog wel bindend zijn voor christenen van het Nieuwe Testament en zo ja, in welke zin. En welke wel en welke niet? Het tweede is: hoe zijn oudtestamentische voorschriften eventueel bruikbaar te maken in de politiek en samenleving anno nu?

De laatste vraag speelt concreet een rol bij vragen rond immigratie, integratie en het beleid ten aanzien van de behandeling van vluchtelingen. Het Oude Testament spreekt zich op diverse plaatsen uit voor een goede behandeling van ‘vreemdelingen’. Dat gebeurt onder verwijzing naar de slavernij in Egypte: Israel moet bedenken dat ze zelf vreemdelingen waren in Egypte. Daar tegenover staat dat God zijn volk wil beschermen tegen de invloed van het heidendom die met de aanwezigheid van vreemdelingen gepaard kan gaan. Op de achtergrond speelt de omstandigheid dat in het Oude Testament ‘kerk’ en ‘staat’ – oftewel godsdienst en openbare samenleving – niet gescheiden zijn. Het is dus niet altijd eenvoudig te bepalen welke voorschriften godsdienstig van aard zijn en welke betrekking hebben op de publieke samenleving.

Deze discussie laat ik hier verder liggen. Ook hierover is veel te zeggen, maar dat valt buiten het doel van dit blog. Ik concentreer me nu op de eerstgenoemde vraag: zijn oudtestamentische voorschriften nog wel bindend voor christenen van nu en zo ja, hoe dan?

Zoals gezegd, we moeten onderscheid maken tussen de verschillende soorten voorschriften. Ik beperk me hier tot de voorschriften van ethische aard. Die bestrijken een breed spectrum. We komen voorschriften tegen die betrekking hebben op de manier waarop mensen elkaar moeten behandelen. Hier valt te denken aan wat gezegd wordt over de behandeling van blinden of wat van mensen verwacht mag worden die zien dat hun naasten zich in moeilijkheden bevinden. De plicht tot naastenliefde is de rode draad door het geheel van dit soort voorschriften.

Het moet opvallen dat voorschriften op het vlak van (sexuele) relaties tussen mensen nogal wat nadruk krijgen. Daarvoor zijn twee verklaringen te bedenken. Sexualiteit was een belangrijk onderdeel van heidense godsdiensten. De meeste volken vereerden goden die de vruchtbaarheid geacht werden te bevorderen en tempelprostitutie was een bekend verschijnsel. De tweede verklaring heeft ongetwijfeld te maken met de kennelijke neiging van mensen juist op dit vlak te doen wat hun goeddunkt. Het refrein dat “ieder deed wat goed was in zijn ogen” in het boek Rechters zou hier ook wel eens van toepassing kunnen zijn. Daarbij speelt ook een rol dat misstappen op dit vlak doorwerken in de relaties tussen mensen en de verhoudingen binnen gezinnen. Wie denkt hier niet aan Jacob, Lea en Rachel of – veel later – aan de tijd van David en Salomo?

Dit laatste aspect suggereert dat de voorschriften die Mozes namens God geeft, een wijdere en meer algemene strekking hebben dan alleen een religieuze. Het gaat kennelijk om de manier waarop God wil dat zijn volk leeft. Opvallend is dat de voorschriften uitgebreid en gedetailleerd zijn. In Leviticus 18 vinden we een lange lijst van relaties die door God verboden zijn. Ook de homosexuele relatie wordt daar genoemd. Ze vallen allemaal onder zaken die het land verontreinigen. Wie van mening is dat wat over homosexuele relaties gezegd wordt, niet meer geldig is, zal zich de vraag moeten stellen of dit dan logischerwijs niet ook voor de andere genoemde relatievormen moet gelden. Wat dat betreft doet het niet ter zake of deze voorschriften een algemeen-ethische strekking hebben dan wel speciaal betrekking hebben op tempelprostitutie. In beide gevallen geldt dat je niet het ene voorschrift ongeldig kunt verklaren en de andere als van blijvende betekenis kunt beschouwen. Overigens kan ik geen enkele aanwijzing vinden dat de hier genoemde zaken uitsluitend betrekking zouden hebben op tempelprostitutie. Bovendien worden enkele van de hier genoemde verboden nog eens nadrukkelijk door Mozes herhaald in zijn afscheidsrede in Deuteronomium (specifiek hfst. 27). Daarmee wordt het belang van het onderwerp nog eens onderstreept.

Maar, zoals gezegd, het gaat me niet specifiek om deze kwestie. De vraag is hoe we de ethische voorschriften van het Oude Testament moeten wegen. Duidelijk is wel dat wie meent dat we het Oude Testament wel dicht kunnen laten als het om sexuele relaties gaat, zich in discussies over de opvang van vluchtelingen, de behandeling van vreemdelingen of ook de positie van armen in de samenleving niet ineens op datzelfde Oude Testament kan beroepen. Zulk bijbelgebruik is niet minder selectief dan dat van ‘cultuurchristenen’.

We moeten nog een stap verder gaan. Niet alleen het Oude Testament is hier in het geding, maar de Schrift als geheel. De bijbel presenteert zich als een eenheid. Het Oude Testament staat vol met verwijzingen naar het Nieuwe. Dat zien we direct al in Genesis 3, waar God de komst van Christus in het vooruitzicht stelt. Het wordt in de loop van de geschiedenis op allerlei momenten en verschillende manieren herhaald. In het Nieuwe Testament wordt het Oude niet bij het grofvuil gezet. Jezus schaft het Oude Testament niet af, maar vervult het. In de bergrede verwijst hij naar de Tien Geboden. Hij schuift ze niet terzijde, maar scherpt ze aan. In zijn prediking hamert hij er herhaaldelijk op dat de Schriften – het Oude Testament – van hem getuigen, zoals ook tegenover de Emmaüsgangers na zijn opstanding. Ook de apostelen beroepen zich bij herhaling op het Oude Testament. De brief aan de Hebreeën is een welsprekend voorbeeld van het grote belang dat aan het Oude Testament wordt gehecht. En in de Openbaring aan Johannes vinden we vele verwijzingen naar en beelden uit het Oude Testament.

Wie het Oude Testament dicht laat als het om ethische voorschriften gaat, doet maar niet het Oude Testament zelf onrecht, maar tast het gezag van de Schrift als zodanig aan. Juist op ethisch vlak valt de continuïteit van de bijbel op. Het Nieuwe Testament is allerminst coulanter ten aanzien van wat ethisch goed of afkeurenswaardig is. Jezus maakt duidelijk dat sommige praktijken in oudtestamentische tijden werden getolereerd “omdat u harteloos en koppig bent”. Zelf predikt hij als ideaal ‘zoals het in het begin is geweest’.

Ik laat hier verder de politieke en maatschappelijke implicaties onbesproken. Wij kennen de scheiding van kerk en staat. Wat op grond van de Schrift als miserabel dient te worden aangemerkt, is daarom niet direct politiek of maatschappelijk censurabel. Wat in de kerk als regel geldt, kan niet zonder meer op de samenleving van toepassing worden verklaard. Maar voor christelijke politici maakt het wezenlijk verschil of ze bepaalde praktijken aanvaarden als onvermijdelijk in de openbare samenleving omdat mensen “harteloos en koppig” zijn dan wel die principieel aanvaarden.

Water, brood en wijn in coronatijd

Een christen die zijn Bijbel kent, is erop voorbereid dat dingen anders gaan dan hij gepland had. En anders drukt het leven hem er met z’n neus op. De uitbraak en snelle verspreiding van het coronavirus hebben de hele maatschappij op haar kop gezet. De manier waarop we als mensen samenleven, de economie, de politiek, het onderwijs – alles wordt door het virus beheerst. Elke nieuwsuitzending begint ermee en is er grotendeels mee gevuld en dat geldt ook voor de gedrukte media.

Het coronavirus dwong de overheid tot het nemen van maatregelen die het openbare leven in al z’n geledingen treffen. Die hadden en hebben ook grote gevolgen voor het kerkelijk leven. Dat betreft in de eerste plaats het functioneren van de gemeenten – het hart van de kerk. Dat wat als essentieel voor het gemeenteleven geldt – kerkdiensten, pastorale en diaconale zorg, onderwijs – werd binnen enkele weken zo goed als onmogelijk. Veel kerken hadden nogal wat moeite de ontwikkelingen bij te benen en liepen soms achter de feiten aan. Dat is niet verwijtbaar. Voor dit soort ontwikkelingen zijn geen draaiboeken. De overheid handelde ook naar bevind van zaken. Niet altijd was duidelijk wat de meest effectieve maatregelen waren. Dat in sommige gebieden waar kerken een belangrijke plaats in het dagelijks leven innemen, het coronavirus opvallend snel om zich heen greep, bracht sommigen ertoe de desbetreffende kerken met verwijten te overladen. Daar was geen reden voor. Het werd vooral door hen, die toch al leden aan religiestress, aangegrepen om nog eens hun afkeer van geloof en kerk te ventileren.

Inmiddels hebben kerken zich in grote mate aan de nieuwe werkelijkheid aangepast. Ze kunnen daarbij profiteren van ervaringen en kennis die in het kerkverband, waartoe ze behoren, aanwezig zijn. Er wordt wel eens gesuggereerd dat het verschijnsel kerkverband z’n langste tijd gehad heeft, maar deze crisis laat nog eens zien hoe nuttig zo’n instelling is. Als elke gemeente helemaal zelf zou moeten uitvinden, wat onder de gegeven omstandigheden wijsheid is, zouden vele met de handen in het haar zitten. Soms zijn onverwachte gebeurtenissen nodig om mensen van het nut van iets te overtuigen.

Dat laat onverlet dat gemeenten met de afgekondigde maatregelen op verschillende manieren omgaan. Er zijn kerken die bijeenkomsten in het kerkgebouw helemaal hebben afgelast. In plaats daarvan wordt gemeenteleden de mogelijkheid geboden via internet een meditatie, eventueel omlijst met liederen, te beluisteren. Andere gemeenten proberen nog enigszins het idee van een kerkdienst in stand te houden door de voorganger op de kansel of het spreekgestoelte voor een bijna lege kerk een preek te laten houden. Het feit dat dit live gebeurt, draagt er ook toe bij dat iedereen op hetzelfde moment luistert of kijkt, waarmee toch nog een zekere mate van verbondenheid ontstaat.

Nu is het, dankzij de moderne communicatiemiddelen, vrij eenvoudig het evangelie in de huiskamers te brengen. Maar dat is maar één onderdeel van de eredienst. Ook de inzameling van de gaven is voor een belangrijk deel digitaal te realiseren. Van het samen zingen – een belangrijke uitingsvorm van de gemeenschap die de kerk is – komt weinig terecht, al kan iedereen die dat wil, thuis liederen meezingen.

Het zijn echter vooral de sacramenten die aanleiding geven tot discussie. Want wanneer er geen kerkdiensten zijn, kunnen ook doop en avondmaal niet worden bediend. Althans, de kerkorden van protestantse kerken bieden geen handvaten voor het geval kerkdiensten langere tijd onmogelijk zijn. Zoals ik al schreef, voor zulke onverwachte situaties bestaan geen draaiboeken. Geen wonder dus dat daarover in diverse media enige discussie is ontstaan en suggesties zijn gedaan over mogelijkheden de bediening van de sacramenten toch op één of andere manier doorgang te laten vinden.

Die suggesties zeggen iets over de manier waarop naar de sacramenten gekeken wordt. Zoals bekend vormden de sacramenten één van de kernpunten in het conflict tussen Rome en de Reformatie. Niet alleen beperkten de Reformatoren het aantal sacramenten tot twee, doop en avondmaal, ze kenden daaraan ook een andere status toe. Uit de discussie binnen kerken van de Reformatie blijkt dat hier de traditie die door de Reformatie is gevormd en die zijn weerslag heeft gevonden in de gereformeerde belijdenissen en de in gereformeerde kerken gehanteerde formulieren, aan erosie onderhevig is.

Het is nuttig nog eens te kijken naar wat de kerk eigenlijk belijdt ten aanzien van de sacramenten. Zondag 25 van de Heidelbergse Catechismus definieert sacramenten als volgt: “Sacramenten zijn heilige zichtbare tekenen en zegels, die God ingesteld heeft om ons door het gebruik daarvan de belofte van het evangelie nog beter te doen verstaan en te verzegelen” (66). In de vraag en het antwoord die daarop volgen, wordt de relatie tussen evangelie en sacramenten nog eens onder woorden gebracht: “(…) [De] Heilige Geest leert ons in het evangelie en bevestigt ons door de sacramenten, dat ons volkomen heil rust in het enige offer van Christus, dat voor ons aan het kruis gebracht is” (67). Op deze manier worden de betekenis en het gewicht van de sacramenten duidelijk gemarkeerd. Het zijn geen heilsmiddelen, zoals de Rooms-Katholieke Kerk belijdt, maar slechts tekenen – ze bevestigen iets dat er al is. Tegelijkertijd wordt beleden dat het om instellingen van God gaat en dat ze dus niet facultatief zijn.

Dat laatste impliceert dat het zeker geen overbodige luxe is na te denken en te discussiëren over de vraag hoe met de bediening van de sacramenten moet worden omgegaan. Niet voor niets belijdt de kerk in Zondag 27 dat de kinderen gedoopt moeten worden. En in Zondag 28 wordt een passage uit 1 Corinthe 11 aangehaald, waarin Paulus naar de instellingswoorden van Jezus verwijst, met daarbij de woorden: “[Doet] dit tot mijn gedachtenis”. Het is een opdracht, geen suggestie. Niettemin: het feit dat de belijdenis de beide sacramenten als tekenen typeert, kan wel enige ontspanning in de gedachtenwisseling brengen.

Recent meldde het Nederlands Dagblad dat een predikant in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) de doop bediende, hoewel kerkdiensten aan zodanige beperkingen onderworpen zijn, dat van echte kerkdiensten eigenlijk geen sprake kan zijn. De vereiste afstand van anderhalve meter werd ook niet in acht genomen. Dat laatste is ook onmogelijk bij een doopsbediening. De desbetreffende predikant gaf verschillende argumenten die er vanuit het perspectief van de betekenis van de doop niet toe doen. “De doop is belangrijk” is het enige valide argument dat hij te berde bracht. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de doop geen uitstel kan lijden. In dit verband moet wel op een merkwaardige dubbelhartigheid binnen de GKV – en dat zal in andere kerken wellicht niet anders zijn – gewezen worden. Het is tegenwoordig bepaald geen uitzondering dat de doop pas twee of drie maanden na de geboorte plaatsvindt – niet omdat het kind het niet “hebben kan” (zoals het vroeger in de kerkorde werd geformuleerd), maar omdat niet alle familieleden, vrienden en kennissen erbij kunnen zijn. Wanneer deze praktijk in feite algemeen geaccepteerd is, wordt het argument dat de bediening van de doop in deze bijzondere tijden, ondanks alle beperkingen en voorschriften, geen uitstel kan lijden, nogal ongeloofwaardig.

De discussie over de bediening van het avondmaal kreeg enige urgentie, omdat het in steeds meer kerken gebruik geworden is, het avondmaal op Witte Donderdag of Goede Vrijdag te vieren. Enkele weken voordien waren dusdanige maatregelen afgekondigd dat kerkdiensten eigenlijk geen optie meer waren. Wat te doen? Als het evangelie langs digitale kanalen verkondigd kan worden, zou men dan ook niet op die manier het avondmaal kunnen vieren?

In het Nederlands Dagblad van 31 maart j.l. pleitten Arnold Huijgen en Edward van ’t Slot ervoor de situatie te accepteren en de consequenties voor de bediening van de sacramenten te trekken. Ze doen dat vanuit het aspect van het verwachten. “Misschien is de beste manier om het avondmaal te eren nu wel: uitzien naar de tijd dat het weer kan. Verwachtend uitzien is ook een houding die bij uitstek bij het avondmaal past.” Op deze manier kan de kerk ook solidair zijn met christenen die graag avondmaal zouden willen vieren, maar dit al langere tijd niet kunnen, zoals vluchtelingen. Het zijn waardevolle overwegingen. Terecht wijzen ze ook op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. “[We] willen onderstrepen dat het delen van het ene brood en van de ene drank, uit vele druiven samengeperst, niet virtueel valt op te roepen. Je hebt er de wederkerigheid van de gemeenschap bij nodig, die tastbaar en fysiek werkelijk is. In die gemeenschap is het teken- en zegelkarakter van het sacrament ingebed.”

Dat laatste aspect komt ook in kerkelijke regelingen tot uitdrukking. De kerkorde-2017 van de GKV zegt in art. C40.1: “De gemeente viert in haar kerkdiensten regelmatig het heilig avondmaal zoals het door Christus is ingesteld.” De regel is dat het avondmaal in kerkdiensten wordt gevierd. De vorige kerkorde was hier explicieter: “Het avondmaal van de Here zal tenminste eens in de drie maanden gevierd worden in de openbare eredienst, volgens kerkelijke orde, onder toezicht van de ouderlingen (…)” (art. 61). De kerkorde-2017 laat het eerste lid van art. C40 door een tweede volgen: “De kerkenraad kan zijn medewerking verlenen aan een viering van het avondmaal aan huis of in bijvoorbeeld instellingen van gezondheidszorg, justitie of defensie.” De vraag kan gesteld worden wat hier onder “medewerking verlenen” wordt verstaan. Naar mijn inschatting betekent dit dat de daartoe bevoegde ambtsdragers onder bepaalde omstandigheden, zoals bij langdurige ziekte, aan huis het avondmaal mogen bedienen. Het werkwoord “kan” wijst er al op dat hier geen sprake is van een plicht of een opdracht. Bij de gesuggereerde digitale viering is van een medewerking van de kerkenraad in elk geval geen sprake.

Huijgen en Van ’t Slot wijzen terecht op het gemeenschapskarakter van het avondmaal. Daarvan is niet echt sprake bij een digitale viering. Hetzelfde argument kan worden gebruikt voor de bediening van de doop. De oude kerkorde van de GKV spreekt ook in dit verband over de bediening van de doop “in de openbare eredienst” (art. 56). Helaas is deze formulering in de kerkorde-2017 weggelaten. De aanwezigheid van de gemeente is echter essentieel. De doop markeert immers de opname van de dopeling in de kerk van Christus, zoals die concreet in de zondagse eredienst bijeen is. Ook vanuit dat perspectief is een doopsbediening zoals bovengenoemd – waarbij slechts elf mensen aanwezig waren – niet in overeenstemming met de bedoelingen van belijdenis en kerkorde.

De suggesties het avondmaal op digitale wijze te vieren mogen zijn ingegeven door de bijzondere omstandigheden, ze komen niet uit de lucht vallen. Ook ten aanzien van de sacramenten is het één en ander aan het verschuiven op het gereformeerde erf. Ik ga er op dit moment aan voorbij dat er stemmen klinken om aan het opdragen van kinderen een legitieme plaats naast de doop toe te kennen, ter tegemoetkoming aan die ouders die bezwaren hebben tegen de kinderdoop. Ik beperk me tot het avondmaal. Het lijkt erop dat dit inmiddels een eigen leven is gaan leiden. Het kan gebeuren dat een synode avondmaal gaat vieren. Dat gebeurt dan weliswaar onder verantwoordelijkheid van een kerkenraad, maar van een reguliere kerkdienst is geen sprake. Daarmee wordt de avondmaalsviering losgemaakt van de bediening van het evangelie. De gereformeerde belijdenissen leggen er juist sterk de nadruk op dat sacramenten tekenen zijn – stoffelijke uitbeeldingen van iets geestelijks. Wanneer dat geestelijke – de bediening van het evangelie – wordt overgeslagen, komen de tekenen in de lucht te hangen. De viering van het avondmaal krijgt een te groot gewicht, wanneer het een zelfstandige entiteit wordt. Het lijkt erop dat het avondmaal soms wordt beschouwd als iets dat gemeenschap sticht. Maar dat is het niet: het sticht geen gemeenschap, maar brengt de bestaande gemeenschap zichtbaar tot uitdrukking. De gemeenschap van de heiligen begint met de verkondiging van het evangelie – vroeger vaak aangeduid als de ‘bediening van de verzoening’. Tenslotte is dat één van de sleutels van het hemelrijk (Heidelbergse Catechismus, Zondag 31) – niet het avondmaal. Het is dan ook terecht dat in de nieuwere orden van dienst de avondmaalsviering consequent aan het eind van de dienst, na de bediening van het evangelie, plaatsvindt. Dat sluit overigens nog niet het misverstand uit dat de avondmaalsviering het hoogtepunt van de dienst is.

Het is relevant hier nog eens aan het verschil tussen Rome en Reformatie te herinneren. In de Rooms-Katholieke Kerk is de eucharistie het hart van de mis. De verkondiging komt daarbij, maar is daaraan ondergeschikt. Ik verwijs hier naar één van mijn eerste stukken op dit weblog (Het kerklied en de kerkliedjes), waarin vermeld wordt dat de toenmalige censor van het bisdom Utrecht bezwaar maakte tegen een lied, dat precies uitdrukt waar het in een gereformeerde eredienst om gaat: “Here Jezus, om Uw Woord zijn wij hier bijeengekomen”.

Deze belijdenis moet ook het uitgangspunt zijn bij elke discussie over eredienst, Woordbediening en sacramenten in het coronatijdperk: eerst de bediening van de verzoening, dan – zo mogelijk, zonder onnodige risico’s – de zichtbare tekenen daarvan.

Verbinding zonder fundament

Als ik me niet vergis is sinds het begin van deze eeuw een activiteit die men met een goed Nederlands woord trendwatching noemt, nogal populair. Er zijn zelfs mensen die er hun beroep van gemaakt hebben. Ze komen af en toe in de media opdraven om bepaalde ontwikkelingen te duiden en in hun glazen bol te kijken om te voorspellen hoe het de komende jaren verder zal gaan. Het kan overal over gaan: de toekomst van het winkelbedrijf, mode, duurzaamheid, noem maar op. Ze vertellen ons graag wat we zien – want dat schijnen we zelf niet te kunnen – en vertellen ons dan wat we de komende jaren ongetwijfeld nog zullen gaan zien.

Ik weet niet of er ook kerkelijke trendwatchers bestaan. Daar lijkt in elk geval wel een terrein braak te liggen, want er is het nodige aan de hand. En ook al kunnen we zien wat dat is – de christelijke kranten laten niet na er melding van te maken – kan het toch zinvol zijn dat iemand de zaken samenvat en in een perspectief zet, zeker gezien de grote variëteit in het kerkelijke landschap.

Er is bijna geen kerk waarin niet iets aan de hand is. Al die ontwikkelingen zou je geïsoleerd kunnen bekijken, maar wellicht zijn er ook bepaalde patronen te ontwaren. Nu wil ik me zelf niet de mantel van trendwatcher omhangen. Die past me niet en bij de pretenties van trendwatchers voel ik me allerminst thuis. Het zijn maar al te vaak broodetende profeten.

Niettemin wil ik dit weblog in de komende maanden toch gebruiken om wat observaties van de laatste jaren met de lezer te delen. Wie zelf de kerkelijke ontwikkelingen volgt, bijvoorbeeld via christelijke media, zowel in gedrukte als in digitale vorm, zal ongetwijfeld bekende zaken tegenkomen. Zit er wellicht een bepaald verband tussen ontwikkelingen die op het eerste gezicht niet direct iets met elkaar te maken hebben?

Kerkverlating lijkt een actueel thema. Dat was het altijd al, want kerkverlating is niet iets van gisteren of eergisteren. Toch lijkt het erop dat de manier waarop het aan de orde gesteld wordt, anders is dan vroeger – zeg een paar decennia geleden. Men maakte zich toen vooral zorgen over de jongeren, globaal genomen mensen tussen middelbare-schoolleeftijd en midden 20. Mede daaruit is het verschijnsel van de jeugdkerken voortgekomen. Vanuit de idee dat het zaad van de kerkverlating vaak al vroeger gezaaid is, werd ook in orthodoxere kerken gegrepen naar het middel van bijbelklassen voor kinderen van basisschoolleeftijd. Zoiets noemde men vroeger in de meer vrijzinnige wereld ‘nevendienst’, maar zo mocht dat uiteraard niet heten, al is het verschil in karakter minimaal.

Het lijkt me dat de laatste tijd de aandacht vooral uitgaat naar jongvolwassenen, zeg maar de generatie die op de jongeren zoals hiervoor omschreven volgt. Dan hebben we het over mensen die bezig zijn hun eigen leven vorm te geven en op te bouwen. Mensen die wellicht bezig zijn hun draai te vinden in een beroep en een gezin stichten. Kerkelijke waarnemers, maar ook kerkenraden, constateren dat ook onder die groep – of misschien zelfs juist onder die groep – de kerkverlating sterk toeneemt. Daarbij is niet altijd sprake van een formele breuk met de kerk. Veel van dit soort mensen komen gewoon nooit in de kerk. Kerkenraden raken het zicht op hen kwijt en slagen er niet in echt contact met hen te maken. Een aparte categorie vormen diegenen die het doen van openbare geloofsbelijdenis eindeloos uitstellen. Waren vroeger doopleden ouder dan 20 jaar de uitzondering, dat is nu inmiddels al vrij normaal. Het is niet zo vergezocht te vermoeden dat van uitstel maar al te vaak afstel komt.

Wat te doen? Nog nooit heeft iemand het ei van Columbus gevonden en de kans dat iemand het ooit vindt, lijkt me verwaarloosbaar klein. Wat me wel opvalt is dat tegenwoordig degenen die zich met dit onderwerp bezighouden, niet zelden overlopen van begrip voor kerkverlaters. Nu is daarmee op zichzelf niets mis. Wie zichzelf kent, zal niet gemakzuchtig de staf breken over wie de kerk verlaat. Wie dat niet doet, heeft dat uiteindelijk niet aan zichzelf te danken. Maar dat begrip kan niet het einde van het verhaal zijn.

Neem nu een betoog als dat van Alain Verheij, zelfbenoemd ‘twittertheoloog’, in het Nederlands Dagblad (14.11.19). Hij noemt een aantal gevallen van jongvolwassenen die de kerk vaarwel gezegd hebben. “Marie ging weg omdat haar kerk homofoob was. Geef haar eens ongelijk. Rutger vertrok toen hij de evolutietheorie had leren kennen. Had hij in de kerk nog nooit van gehoord.” In het vervolg laat hij uitvoerig zien wat er allemaal is misgegaan en nog steeds misgaat. Dat is niet zo moeilijk. Maar een uitweg ziet hij niet. “We kunnen nu nog schakelen – mits die twintigers en dertigers zich over hun arrogante weerzin heen zetten en contact gaan leggen met de oudere traditie en medegelovigen. Mits die aloude kerkmannen van hun onaantastbare troon stappen en ruimte bieden aan de diverse toekomst. Mits die lethargische middengeneratie van veertigers en vijftigers eens een keer zelfbewust en actief de broodnodige bruggen gaat slaan.” Maar hoe moet dat dan, bruggen slaan? Heb je daarvoor niet op z’n minst twee stevige wallen nodig? Maar die lijken er niet te zijn. Aan het eind noemt hij als kern van wat op het spel staat: gemeenschapszin. Het probleem is alleen dat die gemeenschapszin ergens op gebaseerd moet zijn. Dan zul je er toch niet aan ontkomen iets als een norm of een anker te omschrijven.

En dan zitten we al direct met een ander probleem. Waar vroeger allerlei christelijke ‘opiniemakers’ precies wisten hoe het zat en niet bang waren hun opvattingen ook publiek uit te dragen (denk aan uitzendingen van de EO), heerst nu vooral bedremmeld stilzwijgen of wordt wat onduidelijk gemompeld als het bijvoorbeeld om zaken gaat die in de christelijke ethiek een belangrijke plaats innemen. De duidelijkheid heeft plaatsgemaakt voor veel enerzijds-anderzijdsredeneringen. Men neemt steeds vaker zijn toevlucht tot wat men als de kern van het evangelie beschouwt. Dat – kort gezegd – de verzoening door Christus’ lijden de kern van het evangelie is, behoeft geen betoog. Maar volgt daaruit dat al het overige dat in de Schrift naar ons toekomt, van minder belang is?

Op 14 november schreef Aad Kamsteeg een artikel in het Nederlands Dagblad waarin hij uitlegt waarom hij naar de kerk blijft gaan. Daar staan veel mooie dingen in, maar ik ben waarschijnlijk niet de enige die struikelt over deze zinsnede: “En ik zie vooral dat wat samenbindt ver uitstijgt boven het feit dat mijn kerkelijke buurman anders denkt over vrouw in het ambt, samenwonende homo’s of wat ook.” Is het erg vreemd dat, wanneer je met dankbaarheid constateert dat je buurman uit genade wil leven, je toch wel wat moeite hebt met zijn opvatting dat de Tien Geboden hun tijd gehad hebben, dat je met je geld mag doen wat je wilt, dat je best mag vinden dat mensen met een andere huidskleur, van allochtone afkomst of aanhangers van een andere religie hier niets te zoeken hebben? Zouden er echt geen dingen zijn die kerkscheidend mogen – of zelfs moeten – zijn? Het is mijn indruk dat steeds meer christenen daar ja op zeggen, zolang het om zaken gaat die ons samenleven als mensen raken. Maar als het om de persoonlijke ethiek gaat – zaken rond huwelijk en gezin of ook onze manier van kerk-zijn – verstrikken ze zich in mitsen en maren of nemen hun toevlucht tot drogredeneringen om maar niet een duidelijk standpunt te hoeven innemen.

Daaruit mag de conclusie worden getrokken dat op het vlak van de christelijke ethiek een verschuiving heeft plaatsgevonden van de personele ethiek naar de publieke moraal. Dat is een onderwerp waarover wel meer te zeggen valt en dat ik daarom op dit moment verder laat rusten. Ik hoop later daarop afzonderlijk terug te komen.

Een belangrijk motief in het streven van de Christenunie is het zoeken naar verbinding in een maatschappij waarin mensen maar al te vaak tegenover elkaar staan. Vooral de politiek leider, Gert-Jan Segers, profileert zich op dat thema. Op zichzelf is dat een mooi streven, maar er past ook enige scepsis. Want wat moet dan de gemeenschappelijke grond zijn die de bodem kan vormen waarop mensen tot elkaar kunnen komen? Dat is lastig in een samenleving die zo verschilt in opvattingen en manier van leven. Datzelfde geldt van de kerk. Verheij heeft helemaal gelijk wanneer hij het belang van gemeenschapszin onderstreept. Maar wat is dan dat gemeenschappelijke? Hoe kun je over problemen rond kerkverlating spreken zonder de bijbel open te slaan?

Eén van de artikelen van de Apostolische Geloofsbelijdenis spreekt over de ‘gemeenschap van de heiligen’. Deze belijdenis wordt tot de oecumenische belijdenisgeschriften gerekend. Dat wil zeggen dat ze wereldwijd, door kerken van allerlei snit, wordt aanvaard. Maar dat betekent niet dat die belijdenis overal dezelfde status heeft en door elke kerk op dezelfde manier wordt uitgelegd. ‘The devil is in the detail’, zegt een Engels spreekwoord. Met andere woorden: het is niet voldoende wanneer men dezelfde woorden onderschrijft. De geschiedenis leert dat het nodig is die woorden nader uit te leggen. Dan komen de verschillen al snel aan de oppervlakte.

Eenheid kan zomaar schijneenheid zijn. Wie uit de genade van Christus wil leven, zal daaraan ook de consequentie moeten verbinden dat hij zich in heel zijn leven laat leiden door de wil van God, zoals die in de Schrift naar voren komt. Niet om op die manier iets te verdienen, maar omdat de wet – in de meest brede zin van het woord – de ‘regel van de dankbaarheid’ is. Het maakt dus echt wel wat uit, wat mensen in de kerk van allerlei zaken vinden die kennelijk voor steeds meer christenen van weinig gewicht zijn. Wie het christelijk geloof wil beperken tot ‘verzoening door voldoening’ en al het andere van relatief ondergeschikt belang acht, heeft daarbij de apostelen in elk geval niet aan zijn kant. Ze sporen de gemeenten steeds weer aan ook bijvoorbeeld op het vlak van de ethiek ernst te maken met de navolging van Christus. En hun prediking heeft wel als kern de verzoening door Christus’ lijden, maar beperkt zich daartoe niet. We moeten wel rekenen met verschillen in soortelijk gewicht binnen het ene evangelie. Maar wanneer zaken van minder gewicht zijn, betekent dat niet dat ze middelmatig zijn en dat je daarvan mag vinden wat je wilt. De Schrift is een eenheid en daarin kun je niet gaan winkelen. De verleiding is groot mee te nemen wat je lekker vindt en in de schappen te laten liggen wat je minder goed uitkomt. Dat is de manier waarop de zelfbenoemde ‘cultuurchristenen’ met het christelijk geloof omgaan. Maar juist de belijdenissen – de oecumenische en daarnaast ook de gereformeerde belijdenissen die deze op verschillende manieren uitwerken – laten zien dat de boodschap van de Schrift een eenheid is.

Zonder dat fundament is elke poging tot verbinding gedoemd te mislukken.

GKV waarheen? (3)

In het eerste blog in deze serie maakte ik de stand van zaken binnen de GKV op. Wat kunnen we van de komende Generale Synode verwachten ten aanzien van de twee heetste hangijzers: de openstelling van de ambten voor vrouwen en de voorgenomen fusie met de NGK? In het tweede blog inventariseerde ik de verschillende alternatieven: als de GS niet het resultaat oplevert dat bezwaarde leden van de GKV wensen, wat dan? Welke alternatieven bieden zich dan aan? Daarbij richtte ik de blik ook naar de bezwaarden zelf. Wat zijn hun motieven om de GKV te verlaten en wat zoeken ze dan in een andere kerk?

Ik ben er in de voorgaande afleveringen steeds van uitgegaan dat de zaken die in geding zijn, een kerkelijke breuk rechtvaardigen. Maar niet iedereen deelt die opvatting. Er zijn ook kerkleden die, in weerwil van de bezwaren tegen bepaalde kerkelijke ontwikkelingen, van mening zijn dat de kerkelijke eenheid bewaard moet worden. Hebben ze daar gelijk in? Er zijn verschillende argumenten te bedenken die pleiten tegen een kerkelijke breuk. Die wil ik hier de revue laten passeren en wegen.

Het waarschijnlijk bekendste argument tegen een kerkelijke breuk is wel dat je een zieke moeder niet mag verlaten. Dit werd vroeger vooral gehanteerd in kringen van de Gereformeerde Bond binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Het beeld van de kerk als moeder is oud. Het werd gebruikt in de vroege kerk, en wel door Cyprianus, een bisschop uit de 3e eeuw. Van hem is de uitspraak “Wie de kerk niet als moeder heeft, kan God niet als Vader hebben”. In later tijden is die beeldspraak overgenomen, onder andere door Luther en Calvijn. Klaas Schilder gebruikte het als titel van een brochure (Ons aller Moeder). Het beeld komt in het Nieuwe Testament niet voor. Dat wil niet zeggen dat het niet Schriftuurlijk verantwoord is. Het is zeker bruikbaar om het belang van de kerk als voedster en verzorgster van de gelovigen te beklemtonen. Maar er zijn ook risico’s aan verbonden. Ik zie er drie.

Het eerste is dat dit beeld verabsoluteerd wordt en het denken over de kerk gaat beheersen. Hoe riskant dat is mag blijken uit het gebruik van het beeld van de gemeente als huisgezin van God. Ook daar is op zichzelf niets mis mee, maar als dat het zicht op de kerk gaat beheersen, kun je zo maar tot de conclusie komen dat er eigenlijk geen ruimte is voor de laatste fase van de tuchtoefening: het afsnijden van onbekeerlijke zondaars. Want kinderen die zich niet aan de regels houden moet je wel vermanen, maar zet je niet buiten de deur.

Elk beeld is onvolledig en werpt een bepaald licht op de zaak die wordt afgebeeld. In zijn verkondiging gebruikte Jezus verschillende beelden voor het koninkrijk van God. Die waren bedoeld om zijn toehoorders aan het denken te zetten. Maar geen daarvan geeft een volledige beschrijving van dat koninkrijk. Zo is het ook met het beeld van de kerk als moeder. Daarmee wordt een bepaald belangrijk aspect van de kerk naar voren gehaald. Maar het is geen driedimensionale afbeelding van de kerk.

Vervolgens suggereert het beeld van de kerk als moeder een bepaalde afstand tussen de kerk en haar leden. Een moeder en haar kind zijn immers twee verschillende personen. Nu is de kerk als instituut, met zijn kerkelijke vergaderingen, niet hetzelfde als haar leden. En het is waar dat de leden via de bediening van het evangelie en het catechetisch onderwijs gevoed worden, zoals kinderen door hun moeder. Maar daarbij dreigt uit beeld te verdwijnen dat de kerk een gebouw van levende stenen en het lichaam van Christus is. De kerk, dat zijn de leden samen. Daarom vergelijkt Paulus in 1 Corinthiërs 12 de gemeente met een lichaam dat uit heel verschillende leden bestaat die elkaar nodig hebben en niet zonder elkaar kunnen. Het is niet alleen de prediking en het onderwijs dat de leden voedt, de leden voeden ook elkaar. Dat is een belangrijk onderdeel van wat de belijdenis de gemeenschap van de heiligen noemt. Dus wanneer gelovigen zeggen dat de kerk ziek is, zeggen ze daarmee eigenlijk dat ze zelf ziek zijn. Als er hulp van een dokter nodig is, moet die niet alleen de moeder onderzoeken en haar eventueel geneesmiddelen voorschrijven, maar ook haar kinderen. Niet alleen de moeder heeft hulp nodig, maar het hele gezin.

Tenslotte roept ook het beeld van ziekte vragen op. Want ziekte is iets dat je overkomt. Daar kun je in de meeste gevallen zelf niets aan doen. Maar wanneer vrijzinnigheid de kerk binnendringt, is dat dan een ziekte die haar overkomt? Of is er wellicht toch iets meer en iets anders aan de hand? Je kunt, als je het beeld van ziekte per se wilt gebruiken, op z’n minst wijzen op de noodzaak je tegen infecties te beschermen. Kinderen worden ingeënt tegen ernstige ziekten. Terecht wordt gewaarschuwd tegen de toenemende neiging om vaccinaties maar achterwege te laten. Dat geldt ook voor de kerk. Paulus spreekt in Efeziërs 6 over de de noodzaak de wapens van God op te nemen om weerstand te kunnen bieden. Dat geldt niet alleen voor elke gelovige maar ook voor de kerk. De belijdenisgeschriften laten zien dat door zuivere prediking en door de bediening van de tucht de gezondheid van de kerk wordt beschermd. Zouden kerkelijke problemen niet eerder het gevolg kunnen zijn van gedoogbeleid dan van een ziekte die de kerk overvalt? Is de kerk niet eerder dader dan slachtoffer?

Degenen die het argument van de zieke moeder gebruiken, hechten veel waarde aan de eenheid van de kerk. Dat is terecht. We hoeven hier alleen maar te denken aan het zogenaamde hogepriesterlijk gebed van Jezus (Johannes 17), waarin hij hartstochtelijk bidt om de eenheid van wie bij Hem horen. Er zijn kerkleden die, ondanks hun bezwaren, van mening zijn dat de zaken in geding niet van zodanig gewicht zijn dat de eenheid van de kerk daarvoor op het spel mag worden gezet. Aangezien ik op dit weblog herhaaldelijk met argumenten heb betoogd dat hier wel degelijk fundamentele zaken in het geding zijn, acht ik me ontslagen van de plicht hierop nog eens uitvoerig in te gaan.

De kerkelijke eenheid is voor sommigen zo belangrijk dat ze zeer veel ruimte willen bieden aan verschillende opvattingen in de kerk. Soms lijkt het wel alsof men de idee van een leerstellig plurale kerk omarmt. Mijns inziens staat die visie zo haaks op wat de gereformeerde belijdenissen over de kerk zeggen, dat ik haar verder onbesproken laat. Maar het lijdt geen twijfel dat een mildere vorm van pluraal denken zich in de GKV heeft genesteld. Dat komt al tot uiting in de voorgenomen fusie met de NGK. Daar krijgen de opvattingen van B. Telder, die door een Generale Synode als onschriftuurlijk zijn afgewezen, ruim baan. Ook de binding van ambtsdragers aan de belijdenis zal lang niet meer zo strikt zijn als die in de GKV ooit was en dat proces zal zich, als de voortekenen niet bedriegen, doorzetten. Dat er al gezinspeeld wordt op samensprekingen over kerkelijke eenheid met de PKN hoeft dan geen verbazing te wekken.

Ooit werden de GKV beschuldigd van ‘kerkisme’, omdat zoveel nadruk gelegd werd op het belang van de kerk. Dat verwijt was misplaatst. Kerkisme is dat de eenheid van de kerk zwaarder gaat wegen dan het alleenrecht van de waarheid. En dat is precies het proces dat zich voor onze ogen in de GKV voltrekt. Ten behoeve van kerkelijke eenheid wordt aanvaard dat over onderdelen van de leer – die soms ook vergaande gevolgen hebben voor de ethiek – en belangrijke aspecten van het kerkelijk leven verschillend wordt gedacht.

Er zijn nog andere, wellicht wat steekhoudender, redenen te bedenken waarom je zou kunnen besluiten toch maar lid van de GKV te blijven, met behoud van gevoelen.

Eén aspect van de veranderingen die zich de laatste jaren in de GKV hebben voltrokken heeft naar mijn indruk niet de aandacht gekregen die het verdiende: de invoering van de nieuwe kerkorde in 2015. Wat mij hier vooral van belang lijkt is de bepaling dat gemeenteleden via de kerkelijke weg alleen die zaken aan de orde mogen stellen die hun persoonlijk raken. Daarvoor is vanuit praktisch oogpunt best begrip op te brengen, want van de mogelijkheid willekeurig welke kwestie aanhangig te maken kan misbruik gemaakt worden. Maar dat is nog geen reden zo radicaal te breken met wat altijd één van de kenmerken van gereformeerde kerken is geweest. Niet voor niets hebben ze altijd veel waarde gehecht aan het meervoud in de kerknaam. Daarmee werd tot uitdrukking gebracht dat de kerk begint op plaatselijk niveau. Gereformeerde kerken zijn een vrijwillig verband van zelfstandige kerken. Het kerkelijk leven speelt zich op het grondvlak af. Dat betekent ook dat elk kerklid in principe een gelijkwaardige positie in de kerk inneemt. De gedachte van een splitsing tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’ is vreemd aan het gereformeerde kerkmodel. Het was één van de breukpunten tussen Rome en de Reformatie. Dit brengt echter ook mee dat elk kerklid – naar vermogen – een zekere verantwoordelijkheid draagt voor de gang van zaken in de kerk. Het is in de eerste plaats de taak van de kerkenraad toe te zien op het Schriftuurlijk karakter van de prediking, maar dat ontslaat de ambteloze leden van de gemeente niet te onderzoeken of het waar is wat hun wordt voorgehouden (naar Handelingen 17,11). En als je een verband van kerken vormt – wat in kerkelijke vergaderingen als classis en GS, maar ook in de openstelling van de kansel voor predikanten van elders tot uitdrukking komt – beperkt die taak zich logischerwijs niet tot de eigen gemeente. Daarin zit een belangrijk verschil tussen gereformeerde kerken en een hiërarchisch gestructureerde kerk.

Precies die verantwoordelijkheid voor de koers van de kerken gezamenlijk wordt de leden door de nieuwe kerkorde ontnomen. Het is niet meer mogelijk algemene zaken die de leer of de ethiek betreffen, binnen het kerkverband aan de orde te stellen. Tijdens een gesprek met vertegenwoordigers van mijn kerkenraad wees ik op de gevaren van een fusie met de NGK, vooral ten aanzien van het charismatisch gedachtegoed, dat daar vrij uitgedragen mag worden. Men deelde mijn zorg, maar mij werd toen gevraagd wat ik daartegen zelf zou doen. Ik antwoordde daarop dat die mogelijkheden er eigenlijk niet zijn, omdat de kerkorde mij als kerklid die heeft ontnomen. Het werd niet tegengesproken.

Men zou kunnen stellen dat dit gevolgen heeft voor de vraag of een kerkelijke breuk noodzakelijk is. Eén van de argumenten voor het verlaten van de kerk is immers dat je door te blijven, medeverantwoordelijk wordt voor en dus aanspreekbaar bent op wat zich daar afspeelt. Dat is in feite niet meer of alleen nog in heel beperkte mate het geval.

Naast allerlei overwegingen van principiële aard zijn er ook praktische kwesties. Ik heb al eerder gewezen op het probleem dat lang niet overal zich een alternatief voor de GKV aandient. In mijn vorige blog heb ik de verschillende opties onder de loep genomen. Dat leidde niet tot een duidelijke conclusie. De kerkelijke ontwikkelingen zijn daarvoor te gecompliceerd. Het is dan ook geen wonder dat er nogal wat leden van de GKV zijn – en daar ben ik er één van – die ertoe neigen de kerk te verlaten maar geen antwoord weten op de vraag: waar dan heen? Als er zich geen alternatief aandient, is de keuze in feite die tussen blijven en een kerkloos bestaan. Het eerste brengt, zoals ik in eerdere blogs heb betoogd, serieuze risico’s mee. Maar ook een kerkloos bestaan is riskant. Sterker nog: de keuze zou wel eens kunnen zijn tussen twee mogelijkheden die op grond van de Schrift en de belijdenis nauwelijks verdedigbaar zijn. Het is – wat gechargeerd – wat men in het Engels aanduidt als de keuze tussen “the devil and the deep blue sea”. Ook persoonlijke en gezinsomstandigheden spreken hier een woordje mee.

Zouden we misschien een vergelijking mogen maken met de situatie in een land zonder kerken van gereformeerde belijdenis? Soms zijn gelovigen genoodzaakt voor kortere of langere tijd te verblijven in een land waar kerken zoals wij die kennen, niet bestaan of waar je zelfs blij mag zijn als er überhaupt een christelijke kerk te vinden is. Wat te doen? Zich afzijdig houden omdat de kerk niet is wat ze volgens de normen van de Schrift en de belijdenis zou moeten zijn? Of toch maar lid worden, met alle bezwaren vandien, vanuit de gedachte dat het toch van groot belang is contact te onderhouden met andere christenen en regelmatig te luisteren naar de bediening van het evangelie? Of zou het wellicht een optie kunnen zijn, formeel geen lid te zijn, maar wel de diensten te bezoeken en, zoveel als de desbetreffende gemeente het toestaat, aan het gemeentelijke leven deel te nemen?

Wellicht moeten we onder ogen zien dat – in elk geval voor een bepaalde tijd – leden van de GKV in een zodanige positie verkeren dat ze niet veel anders kunnen dan toch maar, met alle bezwaren, lid te blijven van de GKV. Het zou diegenen die wel de luxe van een alternatief hebben, sieren wanneer ze zich van de problemen en dilemma’s van zulke leden bewust zouden zijn en niet direct klaar staan met gemakkelijke oordelen. Wie geniet van het water in de oase, kan maar beter niet diegenen ter verantwoording roepen die noodgedwongen in de woestijn verblijven.

Hiermee sluit ik voorlopig deze serie af. In mijn vorige blog kondigde ik aan nog speciaal in te gaan op ontwikkelingen binnen de CGK. Daarvan zie ik op dit moment af, maar ik kom er ongetwijfeld op een later tijdstip op terug. Het zal de lezer niet zijn ontgaan dat deze serie weblogs in zekere zin een open einde heeft. Ik heb niet alle vragen van een antwoord voorzien. Dat lijkt me op dit moment niet mogelijk en ik zie dat ook niet als mijn taak. Mijn doel was vooral argumenten en overwegingen aan te dragen die lezers wellicht kunnen helpen hun eigen standpunt te bepalen en beslissingen te nemen wanneer dat nodig is. Hopelijk ben ik daar enigszins in geslaagd.

GKV waarheen? (2)

30 juni 2019 1 reactie

In het eerste deel van deze serie blogs onder de titel ‘GKV waarheen’ analyseerde ik de situatie waarin de GKV zich bevinden. Ik sprak m’n vermoeden uit dat de komende Generale Synode de door de GS-Meppel ingeslagen weg zal vervolgen. En dan komen die leden van de GKV die hiertegen overwegende bezwaren hebben, voor de vraag te staan: wat nu? Die wil ik in deze blog onder ogen zien en daarbij neem ik de verschillende ‘alternatieven’ onder de loep. Daarbij kan de positie van de bezwaarden zelf niet buiten schot blijven. Want wie zich afvraagt: waarheen?, moet zich ook de vraag stellen wat hem of haar uit de GKV drijft en wat hij of zij elders zoekt.

Ter voorkoming van misverstanden een paar opmerkingen vooraf.

In de eerste plaats: wie verwacht hier het definitieve antwoord te vinden op de vraag ‘wat nu?’, zal teleurgesteld worden. Ik heb geen pasklaar antwoord. De eerste reden daarvan is dat ik me zelf nog midden in een proces van overwegen en afwegen bevind. De tweede is dat het antwoord op die vraag van allerlei factoren afhangt, waarvan ik er enkele in het verloop van het volgende verhaal naar voren zal halen.

In de tweede plaats: ik schrijf niemand voor wat hem of haar te doen staat. Ik ben niet in die positie en, zoals gezegd, er zijn allerlei factoren in het spel die van persoon tot persoon kunnen verschillen. Dat betekent dat bezwaarde leden van de GKV tot verschillende keuzes kunnen komen. Het is te hopen dat ze daarover in openheid en eerlijkheid met elkaar van gedachten kunnen wisselen zonder elkaar de maat te nemen.

Dat wil ik hier dan ook niet doen. Ik zal me over diverse zaken duidelijk uitspreken en positie kiezen. Maar de lezer dient dit niet op te vatten als een veroordeling van de keuze die hij eventueel maakt. Met mijn positiekeuze draag ik hopelijk bij tot de gedachtenvorming.

Dan nu dus de vraag: wat kunnen bezwaarde leden van de GKV doen, wanneer ze tot de conclusie komen dat ze niet langer lid van de GKV kunnen blijven?

In vroeger tijden hebben leden van de GKV, die bezwaren hadden tegen de koers van hun kerk, hun heil gezocht in de CGK. Dat is logisch, want sinds hun ontstaan hebben de GKV naar kerkelijke eenheid met de CGK gestreefd, die ze als een echte gereformeerde kerkgemeenschap beschouwden. Daarbij werd vooral gekeken naar de koers zoals die door achtereenvolgende Generale Synodes werd uitgezet, en niet zozeer naar wat zich op plaatselijk niveau afspeelde. Het feit dat de CGK in elk geval drie stromingen kent, werd niet als een overwegend bezwaar beschouwd. Inmiddels zijn de twee kerken officieel in staat van vereniging. Maar de laatste jaren is dat proces van vereniging in het slop geraakt.

Een duidelijk teken daarvan was dat het voornemen te komen tot een Gereformeerde Theologische Universiteit door de laatste Generale Synode van de CGK werd afgewezen. Daarin zouden de theologische universiteiten van GKV en CGK opgaan, samen met de predikantenopleiding van de NGK, en in samenwerking met de Gereformeerde Bond in de PKN. Officieel werden organisatorische kwesties als reden voor het besluit aangevoerd, maar het lijdt weinig twijfel dat de recente ontwikkelingen in de GKV daarbij een rol gespeeld hebben. Verzet tegen kerkelijke eenwording was er altijd al. Die kwam van de kant van de bevindelijke vleugel, verenigd rond het tijdschrift Bewaar het Pand. Ook de ‘linkervleugel’ had reserves en zocht liever toenadering tot de NGK en de PKN. Het synodebesluit laat zien dat nu ook het ‘klassiek-gereformeerde’ midden twijfels heeft over het proces van eenwording met de GKV.

Dat heeft niet alleen te maken met bijvoorbeeld de besluiten van de laatste Generale Synode van de GKV als zodanig, maar ook – en wellicht vooral – met de vrees dat een vereniging van de beide kerken ertoe zal leiden dat vergelijkbare ontwikkelingen in de CGK zelf worden versterkt. Want ook binnen dat kerkverband zijn er gemeenten die zich aan de besluiten van achtereenvolgende generale synodes niet al te veel gelegen laten liggen. Een extra probleem vormen de zogenaamde ‘samenwerkingsgemeenten’. De CGK plukken de vruchten van ongelukkige besluiten in het verleden die groen licht gaven aan gemeenten die met één been in de CGK en met het andere been in de GKV of de NGK staan. Praktisch gezien is zoiets al problematisch, want zulke gemeenten hebben met verschillende kerkverbanden en daar geldende, soms heel verschillende, regels te maken. Maar dat probleem wordt nog groter wanneer de respectievelijke kerkverbanden zich van elkaar verwijderen, zoals nu het geval is.

Inmiddels zijn ook de CGK een kerkverband in verwarring. Daarmee is hun aantrekkelijkheid voor bezwaarde leden van de GKV aanzienlijk verminderd. Want de kans is reëel dat zij, wanneer ze zich bij een CGK zouden aansluiten, op kortere of langere termijn met precies dezelfde problemen geconfronteerd zullen worden als die ze met het verlaten van de GKV achter zich dachten te hebben gelaten. Ze komen dus, nu of later, van de regen in de drup.

Er zijn leden van de GKV die zich hebben aangesloten bij een Gereformeerde-Bondsgemeente. Daar vinden ze veelal de prediking die ze gewend waren binnen de GKV te horen (zij het wellicht met wat andere accenten). Ik vermoed echter dat van degenen die vanwege de recente besluiten rond de ambten overwegen de GKV te verlaten, weinigen die stap zullen maken. Het ligt ook niet voor de hand. Eén van de bezwaren is immers dat de GKV het karakter van een plurale kerk beginnen aan te nemen. In mijn vorige blog wees ik al op het ontwerp van een kerkorde voor de kerk die uit de vereniging van GKV en NGK zal ontstaan. Die laat de plaatselijke kerken veel vrijheid, wat ongetwijfeld tot grotere, ook inhoudelijke, verschillen zal leiden. Het feit dat de GS-Meppel gemeenten de vrijheid gaf, de besluiten betreffende de ambten al dan niet uit te voeren en ook geen beperkingen oplegde met betrekking tot de principiële motivatie daarvan, bevestigt de ontwikkeling naar meer pluraliteit.

In dat licht is de keus voor een Gereformeerde-Bondsgemeente nogal merkwaardig. Want daarmee maakt men deel uit van de Protestantse Kerk in Nederland, waarin de pluraliteit betreffende de geloofsleer nog vele malen groter is dan binnen de GKV of zelfs binnen de voorgenomen verenigde kerk. Wie van mening is dat je bij de vraag of je nog langer lid kunt zijn van de GKV, niet alleen naar de eigen gemeente moet kijken, maar naar het kerkverband als geheel, zou dit ook bij de PKN moeten doen. Het lijkt me, kortom, voor bezwaarde leden van de GKV geen begaanbare weg.

Sinds de eeuwwisseling heeft een aantal bezwaarde leden de GKV verlaten, daaronder ook een aantal (emeritus-)predikanten. Daaruit zijn twee verschillende kerkverbanden ontstaan. Het oudste van de twee is De Gereformeerde Kerk (hersteld) (DGK), die op dit moment uit tien gemeenten bestaat. Van recentere datum is de vorming van De Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN), die uit twaalf gemeenten bestaat. Het ligt voor de hand dat veel bezwaarden, die nu nog lid zijn van de GKV, vooral naar deze kerkverbanden kijken bij hun inventarisatie van de alternatieven. Qua karakter lijken ze op de GKV, waarin men is opgegroeid en zoals die nog tot de eeuwwisseling bestond. Die vertrouwdheid is een belangrijke factor.

Daar staat wel wat tegenover. Allereerst is er het praktische bezwaar van de regionale spreiding, of, beter gezegd, het gebrek daaraan. Bij zo’n klein aantal gemeenten is te verwachten dat de afstand voor een aantal GKV-leden bezwaarlijk is. Dat maakt het elke zondag deelnemen aan de erediensten problematisch, en zeker de betrokkenheid bij het kerkelijk leven door de week. Denk hier ook aan zaken als bijbelstudievereniging en catechisatie. Dat laatste is uiteraard een factor die zwaar weegt voor bezwaarden met kinderen in de catechisatieleeftijd.

Dan is er het probleem van de gescheidenheid van de twee kerkverbanden. Er zijn al diverse pogingen ondernomen om tot eenheid te komen, maar die hebben tot nu toe geen resultaat opgeleverd. Of een recente hernieuwde poging wel tot eenwording zal leiden, moet worden afgewacht. Er zijn redenen daar sceptisch over te zijn, want de beide kerkverbanden zijn toch wel redelijk verschillend in wat ik maar ‘ligging’ zal noemen. De DGK heeft al een aantal interne conflicten achter de rug, die over andere dan echt substantiële zaken gingen. Dat men dat in de DGK waarschijnlijk anders ziet, laat zien wat het probleem is. Wat uit de DGK naar buiten komt, ook via publicaties in hun tijdschrift De Bazuin (dat ik overigens alleen uit citaten in de pers ken), wekt de indruk dat dit kerkverband vooral gedreven wordt door nostalgie naar oude tijden. Men probeert de GKV van zo’n 40, 50 jaar geleden opnieuw tot leven te wekken. Daar hoort ook een rigiditeit bij, waarvan destijds de GKV bepaald niet vrij waren. Nostalgie mag een begrijpelijke emotie zijn, het kan niet dienen als basis voor een kerkverband anno nu.

De GKN staan hier wat anders in, maar ook dat kerkverband is niet van nostalgische smetten vrij. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de terugkeer naar de bijbelvertaling van 1951. Het zal best waar zijn dat er de nodige kritiek uit te oefenen valt op de Nieuwe Bijbelvertaling – maar op welke eigenlijk niet? – maar dat moet geen reden zijn dan terug te keren tot een vertaling die ook bepaald niet smetteloos is en alleen al qua taalgebruik nauwelijks meer bruikbaar is. Wie de Nieuwe Bijbelvertaling niet wil gebruiken, kan dan beter z’n toevlucht nemen tot de Herziene Statenvertaling.

Wat betekent dit voor degenen die nog lid zijn van de GKV en overwegen over te stappen naar een ander kerkverband?

Om te beginnen: de verdeeldheid tussen DGK en GKN is niet bepaald een goede reclame voor elk van beide. Het maakt ze niet aantrekkelijker. Van een vereniging van deze twee zou een signaal kunnen uitgaan dat leden van de GKV ertoe kan overhalen dan toch naar deze ‘verenigde herstelde GKV’ over te stappen. Of toch niet? Ik wil hier niet nalaten ook kritisch naar de bezwaarden te kijken (en daarbij sluit ik mezelf in). Zij moeten bij zichzelf nagaan, wat hun motieven zijn. Waarom willen ze weg uit de GKV en wat zoeken ze dan als alternatief?

Ik heb er in mijn vorige blog al op gewezen dat de uitslag van de stemmingen op de GS-Meppel laat zien dat er verschillen zijn tussen bezwaarden. Er waren kennelijk afgevaardigden die bezwaar hadden tegen het voorstel betreffende de ambten, maar positief stonden tegenover de voorgenomen fusie met de NGK. Wie kijkt naar de samenstelling van de redactie van Nader Bekeken, een tijdschrift dat men wellicht kan beschouwen als spreekbuis van de bezwaarden binnen de GKV, ziet daar lieden van verschillende pluimage als het om de opvattingen over de ter discussie staande zaken betreft. Verschillende auteurs, die in de loop van de jaren hun bezwaren hebben geuit tegen bepaalde ontwikkelingen binnen de GKV, onderschrijven de besluiten van de GS-Meppel ten aanzien van de ambten. Eén van de redactieleden liet zelfs een boekje verschijnen, waarin hij – zij het met enige reserve – de synodebesluiten verdedigt. Dat dit geschrift in eerste instantie verscheen in de serie boekjes die nauw gelieerd is aan Nader Bekeken maar de herdruk elders werd ondergebracht, laat al zien dat het in het kamp van de bezwaarden bepaald geen koekoek één zang is. Een zekere mate van wrijving is onmiskenbaar.

Wie wat rondkijkt en volgt wat er binnen de kerken gebeurt, ziet voortdurend de bevestiging van het gebrek aan eenheid. Er is geen sprake van twee ‘kampen’, die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn. De grenzen lopen kriskras door elkaar. Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit de manier waarop met de liturgie wordt omgegaan. Sommige predikanten uit het bezwaarde kamp maken ruimhartig gebruik van Opwekking en andere liedbundels, die geen officiële status binnen de GKV hebben, terwijl andere daarin veel terughoudender zijn. Sommige predikanten, die je in een aantal opzichten als ‘behoudend’ kunt aanmerken, hechten aan het gebruik van kerkelijk vastgestelde formulieren bij de bediening van de sacramenten en ook van de vastgestelde teksten bij het voorlezen van de wet. Anderen gaan daar veel vrijer mee om. Ik noemde al het voorbeeld van de bijbelvertaling. Ik heb tot nu toe geen structureel verzet tegen de Nieuwe Bijbelvertaling opgemerkt. Er zijn er zelfs die zich voor de introductie daarvan hebben ingezet. Ook over de manier waarop de toelating van gasten tot het avondmaal moet worden geregeld, bestaat geen uniformiteit. Deze verschillen doen zich ook voor onder ‘ambteloze’ kerkleden, die zich tot de ‘bezwaarden’ rekenen.

Nu zou men kunnen zeggen dat het hier niet om zaken gaat die de geloofsleer raken en dat ze dus van relatief minder belang zijn. Dat is ten dele waar, maar verschillende van die zaken hebben toch wel op de één of andere manier te maken met de wijze waarop je als kerken wilt samenleven. En het gebruik van Opwekking roept allerlei vragen ten aanzien van het karakter van de liturgie op, waarover je best een stevige discussie kunt hebben. Bovendien wekken deze zaken, die vrijwel iedereen raken, nogal eens sterke emoties op, waaraan een kerkelijke gemeenschap niet zonder meer voorbij kan gaan. Het lijkt me eerlijk gezegd een illusie dat alle bezwaarden die zich nu nog binnen de GKV ophouden – inclusief een aantal predikanten – zich moeiteloos laten invoegen in de DGK of de GKN dan wel een combinatie van die twee.

Er is nog een kwestie die hier aan de orde moet komen. Die betreft de betrokkenheid van de kerk op de samenleving. Ook op dat vlak hebben de GKV een ommezwaai gemaakt. Vroeger was het uitgangspunt dat de kerk zich niet mengde in maatschappelijke en politieke aangelegenheden. (In de praktijk gebeurde dit wel degelijk, zoals ik noteerde in een eerdere blog.) Daartoe aangezet door de prediking in de kerk, zouden haar leden in politiek en maatschappij actief moeten worden en daar hun geloof in praktijk moeten brengen. Inmiddels is dat uitgangspunt verlaten (mede doordat allerlei organisaties hun exclusieve band met de GKV hebben losgelaten). Kerken houden zich nu als kerk bezig met maatschappelijke vraagstukken, zoals eenzaamheid, armoede en integratie van allochtonen. Hulp aan vluchtelingen en asielzoekers is niet meer een activiteit van individuele kerkleden, maar wordt gestimuleerd vanuit de kerk, via de diaconie en door middel van preken en voorbeden. Ook uit de bestemming van collecten blijkt die betrokkenheid bij maatschappelijke en politieke kwesties; denk aan de voedselbank of Schuldhulpmaatje.

Er valt genoeg te bekritiseren aan de ontwikkelingen in de GKV, maar dit beschouw ik als een positieve ontwikkeling. Maar ik denk dat niet iedere ‘bezwaarde’ dat zo ziet. De vraag is dus hoe een ‘nieuwe’ kerkgemeenschap – of een uitbreiding van GKN en/of DGK – zich op dat vlak zal gedragen. Gezien het feit dat sommige bezwaarden hun stem aan de SGP geven, die een uitgesproken conservatief geluid laat horen, doet me vermoeden dat ook hier een bron van spanningen ligt.

Als ik de ontwikkelingen binnen de GKV en de ‘tegenbeweging’ analyseer, kan ik onmogelijk erg optimistisch zijn. Veel bezwaarde GKV-leden wachten op de eerstvolgende Generale Synode. Mij lijkt dit formeel correct, maar ook niet meer dan dat. Er is wel veel fantasie voor nodig om te geloven dat deze synode de gesignaleerde problemen zodanig zal aanpakken dat de GKV met recht de naam ‘gereformeerd’ mogen blijven dragen. De ontwerp-kerkorde van de gefuseerde GKV/NGK bevestigt deze ontwikkelingen en laat zien dat de gefuseerde kerk vooral op de NGK zal gaan lijken en nog maar weinig gemeen zal hebben met de GKV, zoals die tot het begin van deze eeuw was.

Op grond daarvan lijkt een breuk onafwendbaar. Maar zal dat leiden tot het ontstaan van één nieuwe gereformeerde kerk? Ik heb daarover grote twijfels. De conflictstof ligt voor het oprapen. Bij een kerkelijke breuk hebben niet alle ‘afgescheidenen’ per definitie dezelfde motieven. Bij sommigen bestaat er ook een algemene weerzin tegen modernisering. Naast alle terechte kritiek op ontwikkelingen binnen de GKV, valt een zekere verwantschap met het maatschappelijk en politiek populisme niet te ontkennen. Diegenen die worden gedreven door een – romantisch – verlangen naar de veiligheid en de duidelijkheid van de kerk van het verleden, zullen na een eventuele breuk in een nieuwe kerk – of die nu helemaal nieuw is of aansluiting vindt bij DGK en/of GKN – na korte of langere tijd teleurgesteld raken. Want het verleden komt niet weerom.

Conservatisme of zelfs reactie zijn geen goede recepten voor een ‘herstelde’ gereformeerde kerk. Het gaat er niet om te herstellen wat er eens was. Het gaat er om gereformeerde kerk te zijn in de samenleving van nu. Die stelt andere vragen en kent andere problemen. De uitdaging van de kerk is vanuit het blijvende Woord en de belijdenis die haar samenvat, daarop de antwoorden te vinden.

Het was mijn bedoeling het bij twee blogs over dit onderwerp te laten. Maar nu ik aan het slot van de tweede aflevering aangekomen ben, dringt zich de vraag op of een derde aflevering niet noodzakelijk is. De ontwikkelingen in de CGK staan niet stil. Er zijn geluiden die er op wijzen dat ook binnen de CGK de mogelijkheid van een kerkelijke breuk serieus wordt overwogen. Dat is nieuw, want alleen de gedachte al was binnen de CGK altijd zoiets als vloeken in de kerk. Het is belangrijk genoeg om daaraan apart aandacht te besteden. Wellicht kan de CGK een sleutelpositie gaan innemen in wat een kerkelijke herverkaveling zou kunnen worden. Ik verbind dit dan met de vraag die ik tot nu toe heb laten liggen: is een breuk inderdaad onvermijdelijk en zelfs gewenst? Of zijn er wellicht toch argumenten om gewoon lid te blijven van een kerk waartegen je zwaarwegende bezwaren hebt?

GKV waarheen? (1)

De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) (GKV) zijn een kerkverband in verwarring. Sinds de perikelen van de jaren ’70 van de vorige eeuw, die tot het ontstaan van de Nederlandse Gereformeerde Kerken (NGK) leidden, bevond het kerkverband zich in relatief rustig vaarwater. Natuurlijk kwamen op kerkelijke vergaderingen, zoals Generale Synodes, wel zaken aan de orde die aanleiding gaven tot verschil in opvatting, maar die waren zelden van fundamentele aard. Sinds de eeuwwisseling is het vaarwater nogal troebel geworden. Er begon van alles te schuiven, vaak eerst in plaatselijke kerken en daardoor van een beperkte reikwijdte. Eén van de kenmerken van de veranderingen was dat ze vaak stilzwijgend plaatsvonden. Men confronteerde zich niet met de gangbare opvattingen en praktijken en voelde zich daarom ook niet geroepen nieuwe opvattingen en vormen te beargumenteren.

Die fase hebben de GKV achter zich gelaten. De meningsverschillen zijn de laatste jaren aan de oppervlakte gekomen en niemand kan meer doen alsof ze er niet zijn. Dat heeft drie oorzaken. De eerste is het besluit van de laatste Generale Synode (aan te duiden als GS-Meppel) de ambten van predikant, ouderling en diaken open te stellen voor vrouwen. De tweede is het besluit te streven naar een fusie op afzienbare termijn met de NGK. De derde is het besluit van de GS-Meppel een studie te laten verrichten naar de positie van homoseksuelen – en dan met name diegenen die een relatie aangaan – binnen de kerk. Terwijl dat laatste onderwerp op de eerstvolgende GS (GS-Goes, 2020), die in november a.s. wordt geopend, waarschijnlijk nog niet aan de orde zal komen, zullen de eerstgenoemde twee kwesties daar een centrale rol spelen. Dat heeft, voor wat de openstelling van de ambten betreft, vooral te maken met de bezwaren die door diverse kerken zijn ingebracht tegen het besluit van de GS-Meppel.

Inmiddels wordt er op allerlei niveaus gediscussieerd over dat besluit. Dat gebeurt niet alleen op landelijk niveau, via publicaties in allerlei vorm, maar ook in gemeenten, dankzij het feit dat de GS de gemeenten de vrijheid gaf de genomen besluiten al dan niet uit te voeren. Het heeft in veel gemeenten voor wrijving en verwijdering gezorgd. Niet alleen ‘bezwaarden’ vragen zich af: wat nu? Waar gaan we als kerken heen? Kunnen we de eenheid nog bewaren of bestaat die in feite al niet meer? En als er een breuk optreedt, wat dan? Een alternatief dient zich niet altijd direct aan. Niet weinige bezwaarden kunnen het de Gereformeerde Bond nazeggen, toen die met de aanstaande vorming van de PKN werd geconfronteerd: we kunnen niet mee en we kunnen niet weg.

Ik wil hier een poging doen de stand van zaken op te nemen en m’n gedachten laten gaan over de te verwachten ontwikkelingen. Wat kunnen we van de komende Generale Synode verwachten en wat zullen de consequenties van eventuele besluiten zijn?

Allereerst de kwestie betreffende de openstelling van de ambten. Voor de goede orde: het gaat daarbij vooral om de ambten van predikant en ouderling. Over de openstelling van het ambt van diaken bestaat een vrij grote overeenstemming.

Ik zie hier vier opties.

De eerste is dat de GS tot de conclusie komt dat het besluit van de GS-Meppel principieel onjuist was en dat op grond van de Schrift de ambten van predikant en ouderling aan mannen voorbehouden zijn. Dat zal vèrgaande consequenties hebben. Het betekent dat er geen basis is voor de ambtsuitoefening van die vrouwen die al als ouderling functioneren. Zij zullen hun ambt per direct moeten neerleggen. Dat is uiteraard een pijnlijke zaak. Maar nog pijnlijker is de principiële kant. Want toen zij bevestigd werden, hebben zij “ja” gezegd, toen hun gevraagd werd of ze ervan overtuigd waren dat God hun tot die taak geroepen had. Dat moet dan achteraf als een vergissing worden aangemerkt. Daarbij blijft het niet. Want zo’n besluit impliceert dat de opvattingen van de voorstanders van de openstelling van de ambten voor vrouwen als onschriftuurlijk moeten gelden. Wat betekent dit voor het functioneren van predikanten en hoogleraren die zulke opvattingen publiek hebben uitgedragen? Er is niet veel fantasie voor nodig om te beseffen dat een zodanig besluit als een splijtzwam zal gaan werken. Alleen al om die reden kunnen we er gevoeglijk van uitgaan dat zo’n besluit niet genomen zal worden.

De tweede optie is dat wordt uitgesproken dat uit de discussies blijkt dat er veel onzekerheid bestaat over de correcte uitleg van teksten die met het onderwerp te maken hebben. De synode zou, vanuit de overweging dat een grote mate van consensus in deze kwestie gewenst is, kunnen besluiten een studie-deputaatschap te benoemen dat zich nog eens over de exegese van relevante Schriftplaatsen gaat buigen en met name over die, welke aanleiding geven tot fundamentele verschillen van inzicht. Je zou dit de veilige optie kunnen noemen. Definitieve besluiten worden niet genomen, noch in de ene noch in de andere richting. De discussie op allerlei niveaus kan worden voortgezet zonder consequenties voor de deelnemers. Het ligt voor de hand dat, zolang geen nieuw besluit wordt genomen, geen vrouwen in de ambten worden bevestigd. Die vrouwen die al een ambt bekleden, zouden hun termijn kunnen volmaken.

De derde optie is dat de synode uitspreekt dat het besluit weliswaar juist is maar dat de argumentatie te wensen overlaat. Ze zou uit haar midden een aantal afgevaardigden aan het werk kunnen zetten om een deugdelijker onderbouwing van de genomen besluiten te formuleren. Dit is de meest problematische optie. Het komt er in feite op neer dat de synode zegt: vrouwen mogen wel in de ambten benoemd worden, maar we weten eigenlijk niet zo goed waarom. Je zou dit ook de meest gênante optie kunnen noemen. Hiermee deelt de synode zichzelf en haar voorgangster een brevet van onvermogen uit.

De vierde optie heeft met de eerste gemeen dat ze de helderste is. De synode bevestigt het besluit van de GS-Meppel en meent dat de onderbouwing toereikend is en recht doet aan de Schrift. Maar daarmee is de kous niet af. De vraag die ze daarbij niet kan ontlopen, is of ze het kan volhouden dat alle meningen gelijke rechten hebben binnen de kerken. Want als de discussie sinds de laatste GS iets laat zien is het dat dit leidt tot ongemak, wrijving en gewetensconflicten. De synode ontkomt er niet aan zich af te vragen of deze verdeeldheid nog past binnen de bandbreedte van wat we als kerken onder ‘gemeenschap van de heiligen’ verstaan. Een bevestiging van de besluiten zal onvermijdelijk – en ook hier ligt een parallel met de eerste optie – tot verdere verdeeldheid leiden en wellicht tot een formele breuk binnen het kerkverband.

Welke optie is de meest waarschijnlijke? Ik zou het niet weten. De eerste is, zoals ik al suggereerde, de minst waarschijnlijke. De consequenties daarvan zullen zo ingrijpend zijn dat men het niet zal aandurven, zo’n besluit te nemen. Uiteraard hangt de uitkomst af van de vraag hoe de synode is samengesteld. Het lijkt echter onwaarschijnlijk dat er voldoende draagvlak zal zijn voor een zo vèrgaand besluit. Het feit dat tenminste twee vrouwelijke ouderlingen zijn afgevaardigd naar de GS-Goes maakt dat nog onwaarschijnlijker. Het zal dus wel één van de andere drie worden. Vooralsnog geef ik de laatste de meeste kans.

Er is nog een tweede kwestie die de gemoederen bezighoudt, al neemt die in de discussies in de pers en op vergaderingen een minder prominente plaats in. Dat laatste zou wel eens z’n oorzaak daarin kunnen vinden dat de fusie met de NGK minder verzet oproept dan de openstelling van de ambten voor vrouwen. Het is opvallend dat tijdens de GS-Meppel de stemverhoudingen bij deze twee onderwerpen verschilde. Het aantal stemmen tegen de fusie tussen GKV en NGK was kleiner dan dat tegen het voorstel betreffende de ambten. Daaruit moet de conclusie getrokken worden dat er afgevaardigden waren, die bezwaar hadden tegen de toelating van vrouwen tot de ambten, maar niet tegen de fusie met de NGK. En dat is vreemd. Want binnen de NGK is de uitoefening van de ambten van predikant en ouderling door vrouwen geen onderwerp van discussie meer. Het is inmiddels ingeburgerd en de kans dat het na een fusie met de GKV nog weer ter discussie zal worden gesteld, lijkt me vrij klein. Degenen die verschillend stemden, zullen zich toch wel gerealiseerd hebben dat met een fusie precies datgene de kerk binnenkomt, wat ze door hun tegenstem bij het voorstel over ‘vrouw en ambt’ buiten de deur wilden houden?

Maar daarbij blijft het niet. Zoals ik in eerdere weblogs heb betoogd, komen met de fusie ook andere zaken de kerk binnen die je juist zou moeten weren. Dat betreft de te zwakke binding aan de belijdenis en – daarmee annex – een te grote vrijheid van plaatselijke kerken op het gebied van de geloofsleer en de ethiek, alsmede de vrijheid de leer van ds. B. Telder uit te dragen en, niet te vergeten, het gedachtegoed van New Wine, dat op een aantal punten niet verenigbaar is met de gereformeerde geloofsleer en de gereformeerde manier van kerk-zijn. Het voorstel voor een kerkorde van de verenigde kerk onderstreept dat die kerk meer op de huidige NGK zal gaan lijken dan op de GKV, zoals die tot aan het begin van deze eeuw was.

Het feit dat tegen deze fusie zo weinig weerstand wordt geboden, is bepaald verontrustend. Kennelijk zien verreweg de meeste voorgangers en kerkenraden hier geen problemen. En van degenen bij wie dat wel het geval is, is lang niet iedereen bereid daaraan de consequentie te verbinden dat die fusie dan maar niet door moet gaan. Ik weet op dit moment niet of tegen het principebesluit tot een fusie door gemeenten bezwaren zijn ingebracht en ook niet wat de synode op dit punt eventueel nog zou moeten besluiten. Vooralsnog lijken de kansen dat er nog zand in de machine wordt gestrooid, niet erg groot. De trein zal dus wel voortrazen tot een stadium is bereikt dat er in feite geen weg terug meer is.

Wanneer inderdaad zal gebeuren wat ik hierboven als het meest waarschijnlijke heb aangemerkt, zullen leden van de GKV die zich met deze ontwikkelingen niet kunnen verenigen, des te nadrukkelijker voor de vraag komen te staan: wat nu? Daarover gaat de tweede aflevering van deze serie.